34
Voor mij op het klimmende
smalle trottoir houdt een traag stappende jonge vrouw mij op. Dat irriteert me.
Wanneer ik wat verderop voor het rode voetgangerslicht wacht, zie ik naast me een
hoogzwanger profiel.
35
Hij is zijn staart kwijt, en
bovendien een halve vleugel. Hij probeert te stappen maar kapseist voortdurend.
Ik loop in een boog om hem heen om hem niet te bang te maken, heb met hem te
doen. De kauwenkoppels die door de straat buitelen duidelijk niet. Maar ergens
moet er toch eentje treuren? Denk ik.
36
Een auto staat stil midden
op de rijweg. Iets ligt ernaast, mensen eromheen. Een ambulance komt
aangereden. Ik fiets verder, mijn hulp heeft niemand nodig. Had je het kunnen
denken, uit de apotheek stappen en de straat oversteken om bij de beenhouwer
nog iets in te slaan – en doodgereden worden? Op de toren van de kerk slaat het
uurwerk kwart over drie.