dinsdag 23 juni 2015

op verhaal 60



Mand

En dus was Lode maar eens gaan wandelen met de hond.

‘In de waarheid leven. Wat betekent dat?’ vroeg hij zich af toen hij door het bos stapte, het hem zo vertrouwde bos waar hij al honderden keren naartoe was gegaan en waar hij elke boom herkende, elke terugkerende bloei verwelkomde, de vogels, de weinige andere wandelaars. De vraag overviel hem. Het leek hem opeens zo’n holle uitdrukking – zoals je een woord zo vaak kunt herhalen tot het niets meer betekent. Waar kwam het zo opeens vandaan? Het moest toch ergens vandaan komen, ergens uit de diepte van zijn ziel, zijn hart? Het verlangen om in de waarheid te leven. ‘Waarom zou ik het niet aandurven om in de waarheid te leven? Geen veinzerij meer, geen dubbelleven, geen onoprechtheid. Maar eerlijkheid, aanvaarding van mezelf en respect voor de personen met wie ik mijn leven deel.’ De hond trok opeens aan de leiband: ze had iets geroken.

‘Leef ik dan in de onwaarheid, misschien?’

Het verlangen om in de waarheid te leven. Het onvermogen om ook maar een begin te maken met het invullen van dat verlangen. Het onvermogen om de consequenties onder ogen te zien. De lafheid. De luiheid om van nul te herbeginnen. ‘Maar,’ zo besefte Lode, ‘achter dat alles wacht toch ook: de angst, de panische angst dat ook dát maar een piste zou zijn, een weg, niet minder vergeefs dan alle andere en zeker ook niet dan deze die ik nu al veertien jaar bewandel.’ Een koppel houtduiven vloog met luid geklepper op uit een hoge spar.

‘Maar is dat een voldoende reden om in dezelfde richting voort te dobberen?’

Lode was midden in de namiddag vertrokken. Zoals zo vaak op zondag had hij zijn tijd liggen te verlummelen. Het glas rode wijn bij het middageten had hem genekt. Hij was in slaap gevallen terwijl zijn vrouw nog bezig was met het opruimen van de tafel. Ze had hem van assistentie daarbij ontslagen: ‘Ga jij maar naar de koers kijken.’ Pas een uur later was hij wakker geworden – op het scherm waren nog steeds renners aan het fietsen, het geluid was uitgeschakeld. Er was niemand thuis, dat voelde hij meteen. De hond lag aan zijn voeten te slapen. ‘Ze zit waarschijnlijk bij de buren koffie te drinken,’ dacht Lode. Dat viel de laatste tijd wel vaker voor. Maar hij moest die mensen niet, ze kletsten zo.

‘Dat verschrikkelijke verlangen om ergens anders te zijn dan waar ik nu ben, gebonden ben, mij verveel… Wat een lange zondagnamiddag!’

Op de salontafel lag een boek open. Een zin was onderstreept: ‘Verlangt iedereen dan zo erbarmelijk naar de beantwoording van tenminste iets in zijn wezen?’ Lode had het boek geleend van zijn vriend Simon, bij wie hij elke woensdagavond een uurtje langs ging. Simon was bij zijn vrouw weg en woonde nu op iets wat het midden hield tussen een loods en een loft. Het waren gezellige, gemoedelijke avonden. Simon raadde Lode nooit aan om zijn gezin niet te verlaten. Het boek van Koolhaas had hem erg aangegrepen en daarom had Lode gevraagd of hij het ook eens mocht lezen.

Het is avond nu. Half twaalf. Iedereen is gaan slapen. Lode leest die novelle van Koolhaas in zijn kamertje op de tweede verdieping aan de straatkant. Achter hem ligt de hond hoorbaar te dromen in haar mand. Opeens: voetstappen op het trottoir. Lode en de hond spitsen hun oren. Lode herkent het gevoel van twintig jaar geleden: die volstrekt onredelijke overtuiging die hij toen had dat Eline de honderd dertig kilometer die Brugge van Leuven scheiden zou hebben overbrugd om geheel onverwacht en onaangekondigd aan te bellen aan het huis waar hij destijds een kamer betrok. Ook toen luisterde hij naar de voetstappen op het trottoir, maar het waren de hare niet geweest.

De stappen stappen voorbij… Lode blijft achter met zijn onredelijke verlangens, met zijn ijdele hoop.

De hond zucht en zoekt, in cirkels draaiend, naar een nieuwe ideale positie. De rieten mand kreunt onder haar gewicht.