‘Mevrouw! Mevrouw! riep Félicité, die kwam binnenrennen, ‘het
is verschrikkelijk!’
En ontsteld overhandigde het arme kind haar een geel
papier dat zij van de voordeur had getrokken. Eén oogopslag en Emma wist dat
haar inboedel geveild zou worden.
Zwijgend keken zij elkaar aan. Het dienstmeisje en haar
mevrouw hadden geen geheimen voor elkaar. Ten slotte verzuchtte Félicité:
‘Als ik u was, mevrouw, ging ik naar notaris Guillaumin.’
‘Denk je?’
En deze vraag hield in:
‘Jij kent het daar dankzij de knecht; heeft de heer des
huizes dan wel eens over mij gesproken?’
‘Ja, gaat u maar; dat is het beste.’
Zij kleedde zich, trok haar zwarte japon aan en haar
mantel met gitten; en om niet gezien te worden (er stonden nog altijd veel
mensen op het plein), nam zij het pad langs het water, buiten het dorp om.
Buiten adem kwam zij bij het hek van de notaris aan; de
hemel was grauw en het sneeuwde een beetje.
Op haar bellen verscheen Théodore in een rood vest op de
stoep; hij ging haar voor, bijna familiaar, alsof zij een kennis van hem was,
en liet haar in de eetkamer.
Gustave Flaubert, Madame Bovary, 288