Aan de kapstok achter de deur hingen een mantel met een
smalle kraag, een paardentoom en een zwartleren pet, en in een hoek op de grond
lagen een paar slobkousen met de droge modder er nog aan. Rechts was de grote
kamer, dat wil zeggen het vertrek waar gegeten werd en waar men gewoonlijk zat.
Helgeel behang, van boven afgezet met een sierrand van fletse guirlandes,
golfde over de hele lengte mee met de slecht gespannen gonje. Witte katoenen
gordijnen met een rode bies hingen kruiselings voor de hoge ramen, en op de
smalle schoorsteenmantel blonk een pendule met de kop van Hippocrates tussen
twee verzilverde kandelaars met ovale bollen.
Gustave Flaubert, Madame
Bovary, 34