zaterdag 29 november 2014

fietsreis door een land in verval


Ik stelde uit de fragmenten die samen het verslag vormen van mijn fietsreis door Frankrijk van 29 april tot 21 mei 2014 een bloemlezing samen, met aandacht voor de volgende invalshoeken:

-        -  een algemene reisimpressie

-        -  beschouwingen over wat reizen is of kan zijn

-        -  de toestand van Frankrijk

Het volledige verslag, en ook de foto’s die ik maakte, plus de trajecten van de etappes, zijn op deze blog nog altijd te vinden onder de rubriektitel tour.



Voor mijn vertrek


25 februari 2014
Ik heb de voorbije dagen heel wat mensen op de hoogte gebracht van mijn voornemen. De reacties zijn een beetje mat. Ik begrijp dat ik in deze tijden van spectaculaire overlevingstochten en georganiseerde kicks met mijn voornemen om op een trekfiets met vier reistassen Frankrijk rond te rijden a rato van plusminus honderd kilometer per dag maar een doetje ben. Een man in de midlife. Ik had mij ook een Harley kunnen aanschaffen. Of een maîtresse.


3 maart 2014
Ik besluit dat ik het eerste stuk, tot Arlon, niet met de fiets zal doen: de drie dagen die ik op die manier uitspaar, heb ik nodig om de volledige tour in het bestek van zesentwintig dagen te kunnen afleggen – het zal al krap genoeg zijn. Vanuit Arlon zal ik een lichte bocht achter Metz en Nancy beschrijven, om dan pal zuidwaarts tot Nyons te rijden. Vanuit Nyons gaat het in zuidwestelijke richting, tussen de Cevennes en de Middellandse Zee, tot voorbij Béziers. Van daar af volg ik het Canal du Midi en het Canal du Garonne tot Agen. Daar trek ik noordwestwaarts richting Rochefort aan de Atlantische kust. Van daar af laat ik Bretagne links liggen en gaat het noordoostwaarts, door Normandië naar België.


15 maart 2014
Ik zet met gele fluostift het traject over op uit een oude Michelin-wegenatlas gescheurde bladen. Ik besef heel goed dat de seconden die ik nu hieraan besteed, straks zullen worden vertaald in vele uren gezwoeg en gezweet. Het gladde schrijven op het waterspiegelvlakke blad staat in scherp contrast met de nijdige en steile hellingen die mij en mijn te talrijke kilo’s te wachten staan.
Ik besef ook dat ik de route nogal arbitrair uitteken. Ik kijk welke richting ik uit wil en zoek dan het kortste traject, met die restrictie dat ik de rode nationales en de grote steden zoveel mogelijk uit de weg ga. Uiteraard laat ik het hooggebergte zoveel mogelijk links (Alpen en Pyreneeën) en rechts (Centraal Massief) liggen. Ik zal ongetwijfeld prachtige trajecten, sublieme landschappen en uitzonderlijke bezienswaardigheden niet volgen, zien of aandoen – maar dat kan me eigenlijk niet schelen. Daar is het mij niet om te doen.


28 april 2014
Parce que j’ai toujours voulu le faire, zoals op een muur vlak voor het binnenrijden van de Noord-Zuid-treinverbinding in grote letters te lezen staat. Omdat ik het altijd al heb willen doen! Ja. Maar dat zegt niets. Er zijn zoveel dingen die ik altijd al eens had willen doen. (Welke? Ja, dat is een interessante vraag! )
Het antwoord moet specifieker zijn. Het heeft met tijd te maken. Met leeftijd. Nu het nog kan, zoiets. En met structuur, perspectief.
Ik wil tijdens mijn reis terugkijken, reflecteren, op en over de structuur waarin ik mijn huidige leven heb vastgezet. Kan ik iets helemaal anders aan dan waarin ik mij al jaren koester en veilig weet? Ik wil mijn leven eens vanuit een ander perspectief bekijken. En ik wil, in mijn beweging – drieduizend kilometer, dat is met een gemiddeld verzet 6 miljoen keer trappen –, tot een soort van stilstand komen. Tot rust ook.
Ik wil van de wereld weg zijn. Wég. In iets geïnvolveerd zijn waardoor ik buiten alles kom te staan. Ik wil een leegte opzoeken. Ik wil alles waarmee ik mijn leven opvul, minstens tijdelijk van me af duwen. Ik wil bijna een maand lang een vacuüm creëren, aan niets moeten denken.
Ik wil echt vakantie, in de volle betekenis van dat woord, dat ook in vacuüm resoneert. Ik wil mij tijdelijk terugtrekken uit dit bestaan. Deze reis wordt een retraite.


5 april 2014
Reizen – in de ware zin des woords – is natuurlijk veel meer dan een kwestie van zich te verplaatsen. Het vergt een bepaalde instelling die verder gaat.
De persoon die alleen maar reist (zonder daarom een reiziger te zijn) verlaat eigenlijk nooit zijn uitgangspunt. Hij wisselt hoogstens de decors waarin hij de protagonist is van zijn eigen bestaan. Alles wat hij op zijn reis ziet, blijft in functie staan van wat en wie hij zelf is. De verhouding tussen hemzelf en zijn bestemmingen (landschappen, personen, bezienswaardigheden) blijft in grote mate door functionaliteit gekenmerkt. Hij reist ergens naartoe bijvoorbeeld om zich te ontspannen – en in die zin zijn de bestemmingen inwisselbaar. Of om iemand te bezoeken. Of om iets te zien waarvan hij al op voorhand kennis heeft genomen – bijna om te verifiëren of het er wel degelijk is. Voor die verificatie dient hij zich te verplaatsen omdat het ten enenmale onmogelijk is om dat stukje werkelijkheid te laten overkomen. De reis is een onvermijdelijke inconveniëntie.
Echt reizen, reiziger zijn, is iets anders. Dan gaat het om het reizen zelf, de betekenis of zin ervan ligt in de verplaatsing – en die verplaatsing behelst méér dan een wisseling van decors. De verhouding tussen de reiziger en de bestemmingen wordt door een veel grotere openheid gekenmerkt. Ook, en eigenlijk vooral, door een openheid voor het onverwachte. De reiziger laat zich impregneren, is bereid om door wat hij meemaakt, ervaart en ziet… te veranderen. Zijn reis is niet utilitair maar veeleer existentieel. En daarom ook moet die reis ook een verhouding met de tijd expliciteren. Echt reizen is altijd ook tijdreizen.



De reis


29 april 2014
In Brussel-Zuid heb ik 25 minuten. Tijd voor een koffie. Ik kijk naar de honderden mensen die zich naar hun aansluiting of naar de uitgang spoeden. Ze doen dat met hun eigen ritme en binnen hun eigen structuur. Zichtbaar gedachteloos. Automatisch. Ik sta daar nu al buiten. Ik zie het van buitenaf aan en besef dat ik er anders net zo bij loop. Nu heb ik een rare fiets, met een vlinderstuur en vier tassen. En ik draag vrijetijdskledij. Het is duidelijk: ik ga op reis en hoor niet bij hen. Ik zoek naar een spoor van belangstelling in hun ogen, maar zie vooral lege blikken.


29 april 2014
De trein is stipt om kwart over elf in Arlon aangekomen. Een jongeman helpt me bij het dragen van mijn zwaarbeladen vehikel op de trap naar de tunnel onder de perrons. Wanneer ik een halfuur later een bankje heb gevonden naast een milde bocht van de weg naar Clairefontaine, geniet ik een eerste keer van het weidse landschap. Van de weidsheid van de tijd ook, die zich nu voor mij uitstrekt en die er helemaal voor mij is. Is dat niet wat vakantie is: dat je alle tijd hebt? Dat alle tijd die die vakantie duren zal, helemaal van jou is? Dat je er vrijelijk over kunt beschikken en dat je geen zorgen hebt?


29 april 2014
Ik rijd langs de kerncentrale van Thionville. Ik zie hoe van daaruit al die hoogspanningslijnen vertrekken. Ik kan niet anders dan versteld staan van het mateloze vernuft maar ook de mateloze hybris van de mensen. Élk gebouw dat ik zie vertoont tekenen van verval en in elke weg zitten barsten en putten – wel, dan kan ik niet geloven dat deze constructie voor de eeuwigheid is. Hoe stevig ook gebouwd, de levensduur van deze kerncentrale bedraagt maar een fractie van de tijd die datgene wat zij opwekt en veroorzaakt zal meegaan. Het is zo broos, allemaal.
Ornithologie. The lark ascending; twee witte kwikstaarten; een wouw; een bonte specht (klein of groot?, weet ik niet). Twee keer een koekoek gehoord – en één koekoeksklok, door een open raam waar ik om zes uur aan voorbij reed.


30 april 2014
Metz. De receptionist die meegaat om de garage open te maken waarin ik mijn fiets heb geparkeerd – een andere receptionist dan die van gisterenavond – informeert vriendelijk naar mijn reisbestemming. Hij kijkt bewonderend en schudt me de hand: Bon courage!, waarna hij zich weer naar zijn balie spoedt.
Ik besef dat de kans groot is dat dit de enige niet-zakelijke woorden zijn die ik vandaag te horen zal krijgen. Ik ben mij ervan bewust dat het een bepaalde instelling vergt om daarmee te leven. Ik mag niet naar dergelijke uitingen van hartelijkheid verlangen. Enkel openstaan als ze komen en er dankbaar voor zijn. Niet teleurgesteld zijn als ze niet komen.
In de ontbijtzaal was er behalve ikzelf enkel een vrouw aanwezig. Ze was alleen. Ze knikte me toe maar ging vervolgens met haar rug naar mij gekeerd onder de obligate televisie aan een tafeltje zitten.


30 april 2014
In Brin-sur-Seille betreed ik een zeldzaam geopend, of moet ik zeggen: nog niet gesloten, café. Ik drink er een grand crème. Oude, corpulente, strompelende en niet al te fris uitziende mannen begeven zich aan de apéro. Een wat deftiger vriendenkoppel nuttigt de eenvoudige middagschotel. Zij zijn wellicht notabel. De mannen aan de zinc bespreken de match van gisterenavond. Dat was toch straf, van Real. Le Bayern n’a pas touché terre. En Ribéry zat niet in de match! Een van de vrienden bekent niet te hebben kunnen kijken: nergens de zender gevonden die de match uitzond. Wat evenveel betekent als: ‘Luister, vrienden, ik heb de centen niet om die betaalzender in huis te halen.’ Of hoe de nieuwe technologie en de doorgedreven commercialisering voor nieuwe vormen van uitsluiting zorgen. Vroeger zag niemand de match. Of, als hij uitgezonden werd, iedereen. In beide gevallen kon iedereen er op gelijke voet over meepraten in het café.
In Hoéville vraag ik een oude dame die de planten in haar tuin staat te besproeien of ze mijn waterfles wil vullen. Ik zeg dat het niet eenvoudig is om deze streek winkels te vinden. ‘Daar zeg je me wat,’ antwoordt ze. Met een toon van breek-me-de-bek-niet-open. Ja, wie hier overleeft, heeft het wellicht niet gemakkelijk. De afstanden worden steeds groter. Aan apotheken, vreemd genoeg, geen gebrek. Maar cafés, kruideniers, beenhouwers, bakkers…: die zijn er steeds minder. En de talrijke kerken – in elk boerengat één – blijven steeds vaker weken aan een stuk gesloten, tot de pastoor, ook al ver in de zeventig, zich verwaardigt om nog eens langs te komen om de weinig overgebleven schapen te bedienen. Vijftien tot twintig parochies voor één priester is in dit ooit zo machtig-katholieke land geen uitzondering meer.
Ik mik nu op het stadje Charmes om een hotel te vinden. Ik moet er toch minstens een hôtel de charme aantreffen? Ik kom er om 5 uur aan. Op het centrale plein vraag ik aan een man of hij een hotel weet. Precies op dat ogenblik valt mijn oog op het hotel aan de overkant van het plein. ‘Dicht’, zegt de man, die mijn blik volgt. En meteen: ‘En France, c’est pas rigolo.’ Elke dag legt er wel ergens in het land een café- of hoteluitbater de boeken neer, zegt de man. Hij wijst me de weg naar een hotel in het 5 kilometer verderop gelegen Vincey, op de weg die parallel loopt met de snelweg naar Épinal.
Daar is het dat hotels tegenwoordig moeten worden gezocht en ze heten dan ook niet meer de la Gare of de la Poste of du Commerce. Enkel van de snelweg kunnen er nog hotelgasten worden verwacht. In de kleine centra, die tot enkele decennia geleden zoemende bijenkorven van commerciële bedrijvigheid waren (met weekmarkten, jaarmarkten, kermissen, handelsbeurzen, veemarkten, enzovoort…), komt niemand meer langs die daar niet moet zijn. En op die ene gestrande fietser, die toevallig wanneer hij moe begint te worden in dit stadje aankomt, kan de horeca niet overleven.
Ik heb geen keus: het wordt laat, ik ben moe, het weer is onzeker en in elk geval niet uitnodigend genoeg om ergens mijn tent op te slaan. Dus fiets ik naar de drie sterren van Le Relais de Vincey.
Om half acht ben ik de eerste en lange tijd de enige gast in het hotelrestaurant. Ik eet mijn morceau de boeuf poêlé, gearoseerd met een fles spuit. De ober wandelt nietsomhanden heen en weer tussen de tafels door, herschikt hier een servet en daar een fourchette, om dan weer een tijd voor het raam te gaan staan ten einde de motregen nauwgezet in de gaten te houden. Hij bezorgt me het gevoel van op de vingers te worden gekeken. Ik mijd angstvallig dat onze blikken elkaar kruisen anders denkt ie dat ik iets nodig heb maar dat heb ik niet.
Ik eet goed en word correct bediend. Maar in dit interieur, en zo alleen, voel ik mij allesbehalve thuis. Alleen al omwille van de muziek zou ik hier nooit willen terugkomen. Dit is een snelweghotel. Niks geen verbondenheid met de streek, het had overal elders kunnen staan. Le Relais de Vincey? Rien à voir avec le terroir!


30 april 2014
Tolerantie ten aanzien van verslavingen is veranderlijk. Ik herinner mij de tijd – en die ligt niet eens zo ver achter ons – dat, ook in Frankrijk, het roken de normaalste zaak van de wereld was. Toch is de overheid erin geslaagd om in een paar jaar tijd het rookverbod uit te breiden tot een totaalverbod, en de naleving ervan ook nog eens af te dwingen.
Maar daarmee is de verslavingsvatbaarheid van de Fransen nog de wereld niet uit. De verslaving die in de openbare ruimte het meest opvalt, is tegenwoordig de door de overheid gepropageerde en schaamteloos ondersteunde gokverslaving. Diezelfde overheid overigens die het roken, en nu ook steeds meer het drinken, heeft verbannen naar de huiskamer – waar de televisie gezellig publiciteitsboodschappen spuit en tot consumentisme aanzet, waarmee we in de verslavings- en compensatiesfeer blijven. Veel cafés zouden niet leefbaar zijn als ze niet ook aan PMU deden (gokken op paardenwedrennen), of krasloten verkochten van de Française des Jeux. Er staat wel overal bij dat het -16-jarigen niet toegestaan is om zich aan deze gokpraktijken over te geven, en ik heb zelfs affiches gezien, door alweer dezelfde overheid verspreid, die waarschuwen tegen de gevaren van overmatig gokken. Maar dat is natuurlijk allemaal façade.


1 mei 2014
Ik vertrek om half tien. Het miezert nog een beetje, en wanneer ook dat ophoudt, en ik in een perfect fietslandschap blijk te zijn verzeild geraakt, met matig zware beklimmingen en weidse uitzichten, word ik overvallen door een zeer nadrukkelijk geluksgevoel waaraan ik niet beter uiting kan geven dan met de voor deze situaties zeer bruikbare staande uitdrukking ‘Ik geniet met volle teugen’. Ik voel me gelukkig, domweg gelukkig, fietsend in dit, op een paar vergeten boeren na, schijnbaar door iedereen verlaten land.
De geuren langs de weg: een struik jasmijn, een kar met stront, de uitlaatgassen in een file die wacht voor een van de nutteloze rode lichten van Dombasle, de geur van verse regen die alweer verdampt op het asfalt dat nog warm is van een vorige lading zon.
En ondertussen de verlatenheid. Als zelfs al sommige uitbatingen van pompes funèbres gesloten en achtergelaten worden…


1 mei 2014
Hoe beschrijf je landschappen? Golvend, glooiend, geaccidenteerd. Lieflijk, zacht, geleidelijk veranderend en overgaand in een ander. Een dreigende wolkenlucht met daarin kraaien, eksters, hier en daar een roofvogel die feilloos de wetten van de thermiek beheerst. Om de drie of vijf of zeven kilometer een halfverlaten dorp. Bakstenen gevels, gepleisterde gevels, natuurstenen gevels. Kerken als een lanceerklare raket, als een in elkaar gedoken waakhond, als een wachter, als een gestrand schip. De daken van de huizen in leisteen, gebakken pannen, fier gekleurde schalies. De kleuren uitbundig of grijs en grauw. Karrewielen, kabouters, trampolines in de voortuin. Voordeuren met een afdakje in bewerkt glas. De kerstversiering die is blijven hangen. Een weg die zich door een vochtig bos slingert. En in dat bos: de vogels die piepen, zingen, fluiten, jubelen, roepen, lachen. Op de weiden staren koeien je stom aan alsof ze voor de eerste keer een fietser zien passeren. Bruine koeien, wit-zwart gevlekte, beige. Het valt je op dat er nergens nog honden rondlopen, geen eendjes meer rijden, en ook geen R4’s. De watertorens op de toppen van de heuvels: net als de kerktorens bakens in het land, ze staan ook op de Michelinkaarten aangegeven. Kerk en Staat. Het frisse lentegroen van de bermen vol bloeiende bloemen, een nog kale en dus zieke boom met maretak, het geel van de koolzaadvelden.


2 mei 2014
Bij het ontbijt lees ik L’Est Républicain. Regionaal sportnieuws, een bladzijde hippische berichten, een bladzijde internationaal (Oekraïne) en voor de rest veel uitermate lokale trivia. Mijn aandacht wordt getrokken door enkele nécrologies, her en der verspreid in de krant. Levens als bladvulling. De titel is steevast ‘X s’est éteint’ en het biografietje bij de foto van telkens een oude man mondt onvermijdelijk uit op de plechtstatige formule ‘nos condoléances’. Tussen titel en formule ontrolt zich een verhaaltje van goede bedoelingen, pech, mislukking en stilletjes uitdoven. Geschiedenisjes van onbeduidendheid en falen. X vocht in Algerije en werd dan slager. Hij werd al vroeg na zijn pensionering getroffen door een hersenbloeding en hield ervan om op zijn oude dag in zijn tuin te werken. Hij werd tot het laatst bijgestaan door zijn vrouw, met wie hij bijna vijftig jaar getrouwd was. Het echtpaar had drie kinderen, waarvan er een verongelukte op zijn tweeëntwintigste, en twaalf kleinkinderen die door X met veel liefde en goede zorgen werden omringd.
Het zou mij niet verbazen als deze stukjes de meest gelezen artikels van de hele krant zijn. Ik lees ze in elk geval gulzig. Mijn eigen onbeduidendheid steekt er nog gunstig bij af. En ik begin alvast in gedachten mijn eigen biografietje te schrijven. En daarin staat natuurlijk de zin ‘Op zijn 52ste maakte hij een lange fietsreis in Frankrijk, waar hij gelouterd en gelukkig van terugkeerde.’!


2 mei 2014
Bij het afrekenen in bar-tabac-hôtel Le Va-et-Vient probeer ik een praatje met de uitbaatster. Haar man is al naar zijn werk vertrokken. De vrouw is niet bepaald toeschietelijk. Zes maanden geleden heeft ze de zaak overgenomen. Ik zeg dat ze moedig is, om in deze streek nog een café met een paar kamers en een épicerie te willen uitbaten. Ik vraag haar hoe de winkel gaat. Ça marche, antwoordt ze zuinig. Les gens préfèrent les grandes surfaces.
Op de fiets denk ik na over dit gesprekje. Les grandes surfaces. Het zo omvangrijke Frankrijk, dat eigenlijk veel te veel surface heeft, gaat ten onder aan les grandes surfaces. Alles beschikbaar, gelijk wanneer. Het wakkert de hebzucht en kooplust aan. De plaatselijke industrie en ambachten, de lokale knowhow en handel en diensten… – het gaat allemaal teloor doordat opeens alles veel te toegankelijk is geworden.
Was het vroeger beter? Vast en zeker! De analyses zijn al talloze keren gemaakt. Kan er iets aan worden gedaan? Dat is een andere vraag. Waarom zijn die supermarkten er gekomen? Door de druk van nationale en supranationale ondernemingen. Door Europa allicht ook. En onder het mom van het werkgelegenheidsargument, denk ik. Maar hoeveel werkgelegenheid voor kruideniers, hoteliers, caféuitbaters is erdoor teloorgegaan? Ambachtslui? Boeren?
Schaalvergroting is er ook in de landbouw, met de grote percelen en de monoculturen. Koolzaad? Ja, mooie gele akkers, ook grandes surfaces, maar hoe bedreigend zijn ze voor het ecosysteem? De maïs. De eindeloze graanvelden in de Champagnestreek. De bedrieglijk charmante zonnebloemvelden.
Ik denk dat vijftig, zestig jaar geleden, voor deze hele revolutie die zowat alles aantast en verandert en kapotmaakt, de mensen gelukkiger waren. Dommer misschien ook, en dom gehouden door de toen nog almachtige kerk, maar gelukkiger.


2 mei 2014
In Soing stap ik een van de weinige kruidenierszaken binnen die ik op mijn weg aantref. De zaak is onderkomen. Het einde is al in zicht. Terminaal. De uitbaatster is niet bepaald vriendelijk. Ik krijg het gevoel dat ik in mijn gekke pakje en met mijn rijkelijk beladen trekfiets als een ramptoerist wordt beschouwd – zo kijkt ze me aan. Maar mens toch, ik kom hier met vriendelijke bedoelingen, omdat ik van uw land houd en het doet me pijn dat het naar de Filistijnen aan het gaan is. Ik doorkruis uw land met liefde. Maar als u vindt dat ik een ramptoerist ben, welaan dan, alors, je vais décrire votre catastrophe!
Dit is een land in verval. Neem nu die bordjes ‘Á vendre’. Ze hangen overal, en blijven even lang hangen als de kerstversiering: het hele jaar door en langer. Tot de letters verbleken of tot mos of onkruid de boodschap onleesbaar maakt. En dan zijn er al die huizen die al opgegeven zijn, waarvoor men niet eens meer op een verkoop hoopt, die aan de ontbinding worden prijsgegeven, die in ruïneuze toestand zijn. Allemaal zijn het huizen vol herinneringen die door niemand nog worden gememoreerd. Tegelijk hebben de fluokleuren en kapitalen van de aankondigingen ook iets aandoenlijks. Wie gaat in godsnaam al die kopers vinden? Wie is er godbetert geïnteresseerd om hier, in de Lorraine, een aftands huis te kopen?
En op welke huizen komen die bordjes ‘Á vendre’ te hangen? Wellicht op deze waar alweer een oudere mens gestorven is. Na een leven vol goede bedoelingen, misverstanden, mislukte pogingen, zielige teloorgang. Na alweer een verhaal van onbeduidendheid en falen. Van verlaten worden en eenzaam zijn. Misschien heeft er een necrologietje in L’Est Républicain gestaan.


3 mei 2014
Ik ben nog maar net vertrokken uit Arc-et-Senans of ik word opgehouden door een kudde koeien, begeleid door een hond en een boer in een geel hesje. De man, getaand en niet meer van de jongste, monstert mijn kaarthouder. Je pensais que c’était plus avancé que ça. Ik frons mijn wenkbrauwen. Je pensais que c’était un tablet! Nu snap ik het. Deze hoeder van kudden kaart mijn ouderwetse oriëntatiemethode aan. Ik stap gulzig in het gesprek. Ik vat meteen, intuïtief, een sympathie op voor deze man en we hebben toch tijd genoeg want de koeien maken niet bepaald haast om hun weide in te stappen. Er gaat niets boven die goede oude Michelinkaarten!, verdedig ik mijn op een stuurpupiter bevestigde map met uit een oud Michelinboek gescheurde bladzijden. Je ziet niet alleen waar je rijdt en waar je heen moet, maar ook wat er in de omgeving te beleven valt: allemaal dingen die je niet hoeft te weten maar die je zoveel beter toelaten om je traject te situeren in een bredere context! Daar heeft de man niet meteen van terug. Dan vraag ik hoe het staat met de agriculture in de streek. De koeien, zegt de man, geven melk waarvan comtékaas wordt gemaakt. Kent u de comtékaas? En of ik die ken. Het is een favoriet! En dan – (opnieuw de man) – telen we ook cannabis. Pardon? Jawel, cannabis. Voor de vezels. Die worden uitgevoerd naar Duitsland, waar ze er dashboards voor auto’s van maken. Jullie roken die cannabis niet op? Och, zegt de man, heb ik één keer geprobeerd, maar ik kreeg er hoofdpijn van. En verder?, vraag ik. We telen soja. En maïs. Daar maken ze methaan van. Als ik het goed begrijp, verbouwen jullie meer grondstoffen dan voedingsproducten? Juist, zegt de boer en hij noemt nog een gewas, maar ik ken het woord niet en begrijp dus niet wat hij bedoelt. De laatste koe is nu al lang de weide op. Ik maak aanstalten om afscheid te nemen maar probeer nog dit: of hij het ook gehoord heeft, deze ochtend op het nieuws, dat in de buurt van Toulouse sympathisanten van José Bové een maïsveld hebben vernield. Ach, Bové! De geelgeheste boer klinkt opeens schamper. Bové’s aanhangers weten niet dat die maïsvelden ten dienste staan van de wetenschap! Deze man heeft duidelijk nog niet van Monsanto gehoord, maar daar begin ik niet over.
Tja. De wetenschap. Fascinatie voor tablets én onwetendheid – er  valt een lijn in te trekken. Maar toch is het een sympathieke man. Ik vraag of hij geen bezwaar heeft tegen een foto. Hij zegt nog: Wacht ik neem mijn pet af. Maar het is al te laat! Hij wenst me een goede reis en wuift me uit.


4 mei 2014
Het weer is opgeklaard. Vannacht zag ik sterren en ook vandaag staat er geen wolkje aan de lucht, zie ik door het veluxraam van mijn gîte. Tegen acht uur stap ik ‘gezwind’ op de fiets en zet op deze dag des Heren, die ik al vele jaren niet meer vier, mijn zuidwaartse reis verder. Het parcours ziet er gemakkelijker uit dan gisteren. Mijn vrijheid is totaal. Wat wil ik meer? Een beetje gezelschap en aanspraak, ja, dat zou welkom zijn.
Maar dat alleen-zijn maakt deel uit van de oefening! Daardoor zie ik al die vogels, snuif ik al die geuren op (gisteren nog in een dorp op de middag, de onovertroffen geur van biefstuk in de pan), geniet ik van de planten in de berm, de wolken die voorbijschuiven en het alsmaar veranderende landschap. En van de ‘confrontatie met mezelf’.
Maar wat is dat nu, die ‘confrontatie met mezelf’, alsof ik met zijn tweeën zou zijn! Wie is het dan, die die ‘mezelf’ moet tegenkomen? Wat is dat toch voor een vreemde, misleidende constructie. Alsof daar voor mijn ogen een ander zou opduiken, met wie ik me dan te verhouden heb? Wat is dat, ‘jezelf zijn’, ‘in evenwicht zijn met jezelf’, ‘vrede hebben met jezelf’?
Hoe kan ik nu mezelf tegenkomen? Ik, die fietsend ben, en denkend aan mezelf die fietst? Af en toe – het is zondagochtend! – kruis ik fietsende tegenliggers. Hén kom ik tegen. Maar ik, die ‘samen met mezelf’ in een en dezelfde richting fiets, stroomafwaarts door de Gorges de l’Ain, ik kan mezelf toch niet kruisen? Ik heb mezelf altijd mee, ik ben één.
Wat is dat nu voor een meditatief gezwets van de zelfhulpgroep?
Wat ik eigenlijk bedoel te zeggen, is dat ik niet geloof in een opzet van deze reis, als zou het de bedoeling zijn ‘een confrontatie’ met mezelf aan te gaan. Neen, die ontdubbeling ken ik niet. Het gaat integendeel om een volledig samenvallen met wat ik doe. Het gaat om landschappen aan den lijve ervaren: met mijn ogen, met mijn benen, met mijn neus en oren, met mijn achterste dat begint pijn te doen. En ja, ook met mijn hersenen en hart en longen. En met mijn huid, waarop vandaag voor het eerst de zon uitbundig brandt. Het is, als je wil, een soort van meditatie. Ik doe massa’s indrukken op, het wordt op den duur een onafzienbare stroom. Ruimte en tijd; tijd die verplaatsing is door die ruimte. En de dag die voorbijgaat. Ik probeer in die stroom ordening aan te brengen: af en toe halt houden voor een foto; aandacht schenken aan wat ik ruik; welke vogels ik heb gezien; planten; dieren. Heb ik met iemand gesproken en zo ja, ging het vérder dan de weg vragen of een eenvoudig bonjour (tegen fietsende tegenliggers of mensen langs de kant), of au revoir (bij het verlaten van een winkel of de bar waar ik mijn dagelijkse koffie heb genuttigd). Al die dingen moet ik proberen vast te leggen of er blijft niets van over.
Deze eerste dagen heb ik categorieën bedacht om de elementen van die onafzienbare stroom in onder te brengen. Op basis van de notities die ik overdag in mijn opschrijfboekje neerpen herneem ik ’s avonds als het ware mijn dag. Dat is een heilzame, rustgevende en, jawel, meditatieve activiteit. Ook daarin val ik volledig met mezelf samen, kom ik mezelf niet tegen.


4 mei 2014
Picknick in Bettant, nabij Ambérieu. Ik installeer me met mijn brood, worst, kaas, tomaat en chocolade op de kerktrap en realiseer me opeens dat ik hiervoor in Vlaanderen een GAS-boete zou krijgen. Precies op het ogenblik dat ik ga zitten is het klokslag – en dat is letterlijk te nemen! – twaalf.
Waar is God. Niet hier in elk geval. Toch niet dat ik weet en eigenlijk mis ik Hem niet. Ik stel het goed, dank U. Als Hij toch zou bestaan, kan Hij maar beter zorgen dat hij in Oekraïne is, op dit ogenblik, of in de Centraal-Afrikaanse Republiek, of in Mali of Soedan, of waar weet ik al niet waar ze Zijn hulp nu zeer goed kunnen gebruiken. Spoed U daarheen, God. Oké, beier hier maar eens als U dat leuk vindt, maar sta ginds de mensen bij.
Biodiversiteit. Over insecten heb ik het nog niet gehad. Ook daarin heb je soorten: deze die in mijn ogen vliegen; deze die in mijn keel vliegen; deze die langdurig op mijn been meereizen, waarbij ik me afvraag of ze, wanneer ik ze dan eindelijk met een vingerknip heb weggeschoten, nog ooit hun familie en vrienden zullen terugvinden… In de berm, voortdurend, de planten: wikke, wilde aardbei, havikskruid…
Ik ga iets eten in een van de zeer weinige zaken die, volgens de receptioniste van mijn knalgeel hotel, op zondagavond open zijn in La Tour du Pin: Le Warm Up – de naam zegt alles. Een moeder met twee kleine kinderen komt na mij binnen. De kinderen zijn zeer stil en braaf: ze lijken hun moeder te ontzien. Die heeft een edele kop maar dan wel een met treurnis in de ogen.
Om 8 uur ben ik terug op mijn kamer. Morgen moet ik 150 kilometer afleggen. Naar en op en door de Vercors. De melodie voor deze koninginnerit wordt ongetwijfeld La Nuit je Mens van Alain Bashung, met als beginregel:
On m’a vu souvent dans le Vercors, sauter à l’élastique.


5 mei 2014
Tijdens mijn gestage klim naar de top van de col du Rousset hoor ik het aanzwellende geluid van een straaljager. Dat is niet de eerste keer en het zal ook niet de laatste keer zijn: blijkbaar hebben de Fransen nog geld om hun gevechtspiloten te laten oefenen. En hun land is uitgestrekt en verlaten genoeg voor laagvliegers want het tuig dat opeens boven het dal, of eigenlijk in het dal verschijnt, zit wel heel dicht tegen de bodem aan. Ik ben mij op dat ogenblik langs de dalwand naar boven aan het hijsen en bevind mij al een meter of honderd boven de weg ginds in de diepte. Het vliegtuig, een kleine jager, glijdt het dal in, het daalt, en het daalt zo diep dat het mij links van mij en zelfs onder mij kruist. Ik denk niet dat we meer dan honderd meter van elkaar verwijderd zijn. Op het ogenblik dat wij elkaar kruisen, met zéér verschillende snelheid aangezien ik op dat ogenblik nauwelijks 6 kilometer per uur haal, zie ik heel duidelijk de piloot in profiel. Ik heb zelfs de indruk dat hij even zijn hoofd naar mij wendt. ’t Is echt een menselijk contact. Zou het aangenamer zijn om door dit soort tuig te worden gebombardeerd in plaats van door een drone?


6 mei 2014
Wat kom ik hier in de Drôme in godsnaam zoeken, de streek waaraan ik in 1982 mijn hart verpandde? Wat is die nostalgie die mij hierheen drijft? Wat is die zelfkwelling, die zich uit in het feit dat ik toch ga daarheen waar ik wéét dat ik niet zal terugvinden wat er mij ooit zo dierbaar was? Vanwaar deze zucht naar vergeefse pelgrimages? Waarom dit masochistische talen naar teleurstellingen? Misschien is dit wel iets wat ik moet afleren.
Er is niet alleen de herdenking van iets ongerepts in mij dat mij hierheen drijft, iets onbezoedelds. Er is ook de koestering van het echte Frankrijk – of van dat Frankrijk waarvan ik dénk dat het het echte is, het idee ‘Frankrijk’ dat ik in mijn geest heb gevormd: het Frankrijk van de fotografen Henri Cartier-Bresson, Ed van der Elsken, Édouard Boubat, Robert Doisneau… Het Frankrijk van de DS waarover Roland Barthes schrijft in Mythologies. Of van La Grande Vadrouille en de esbattementen van Louis de Funès en Bourvil. Het Frankrijk van Charles Trenet en Georges Brassens. Het Frankrijk van Cees Brusse en Pierre Bonte. Het Frankrijk van de Fransen met hun béret, Frans brood, fles wijn. Het Frankrijk van de clichés. Een Frankrijk waarin, zoals in het midden in de Drôme gelegen Saint-Nazaire-le-Désert, plots een facteur op een fiets zou kunnen aanwaaien (Jacques Tatischeff!) terwijl op het schoolplein kinderen joelen, gindse slager zijn rolluik ratelend optrekt en aan de overkant van het plein de tingeltangel van de bar de aankomst van een klant verraadt. Alles in zwart-wit natuurlijk. Veel is verdwenen. Maar toch, veel verwijst nog naar dat verdwenene en voedt mijn nostalgie, simpelweg door er niet meer te zijn: de plastic in plaats van de stenen kilometerpalen; de internationale computerletters die op de puien die ooit alleen in Frankrijk voorkomende uitbundige cursiefkapitalen hebben verdrongen; de formica die in de cafés het hout heeft vervangen; de auto’s die niet meer roesten zoals weleer; de afwezigheid van lege pakjes Gauloises en Gitanes in de bermen. Enzovoort, enzovoort. De nostalgicus ziet altijd ook wat er niet meer is. Hij stort het sediment van zijn geheugen in de immer veranderende stroom van de werkelijkheid en kijkt naar hoe het nog eens wegspoelt, en nog eens, en nog eens – en hij weet dat er van die verdunning uiteindelijk niets meer zal overblijven. Omdat het definitief wég zal zijn, omdat hijzelf al evenzeer tot verdwijnen is veroordeeld en het dus niet meer zal kunnen zien.
En kijk, in díe zin is nostalgie dan misschien toch niet zo’n fout sentiment. Het is een bescheiden memento mori. Het kan volwassen worden en zich laten ombuigen tot een verhoogde attentie voor het heden. Het kan inspireren om zelf een bijdrage te leveren opdat de dingen wat langer zouden blijven. Ook voor anderen.


8 mei 2014
Elders gaat het leven gewoon door, leert mij het tv-journaal. Hollande heeft na twee jaar presidentschap een dieptepunt in zijn populariteit bereikt. Het schimmenspel in Oekraïne. 240 meisjes ontvoerd door moslimfundamentalisten in Nigeria… En in België? Daarover verneem ik hier niets, hoe veel gewicht er ginds ook aan gehecht wordt. Ik vermoed dat de verkiezingspropaganda er op volle toeren draaien. En hoe zou het met de play-offs in het voetbal gaan? Ik zit in een luchtbel, in een geheel aparte sloterdijkiaanse sfeer. Ik schrijf mijn eigen geschiedenis en moet me van niets iets aantrekken. Een privilege.
Ben ik dan niet eenzaam? Zeker niet. Integendeel, ik geniet van het alleen zijn. Ik ben zeer veel alleen en heb weinig aanspraak, zeker in de hotels en restaurants niet. Maar daar staat tegenover dat ik veel observeer, en dat ik weet dat ik veel meer zie, ruik, proef, hoor, ervaar dan ik zou doen als ik hier niet alleen zou zijn. In de restaurants bespied ik de koppels en de gezinnen: hoe deze functioneren en vooral niet functioneren, hoe het nieuwe gegeven van de gsm of smartphone een ongelooflijk belangrijke rol speelt in de interacties: dat instrument lijkt wel uitgevonden om de gesprekken niet te moeten voeren.


9 mei 2014
Wat is dat, genieten van een landschap? Wanneer en waarom vinden wij een landschap mooi? Of vind ik een landschap mooi want het is uiteraard altijd een subjectieve aangelegenheid. Hoewel, zo subjectief is dat subjectief ook weer niet want je moet eens nagaan in welke mate je in je beoordeling van landschappen – net zoals bij kunstwerken, literatuur, muziek etcetera – beïnvloed bent door het oordeel van anderen, en dan uiteraard het oordeel van geliefde anderen. Esthetiek en erotiek gaan altijd samen.
Maar goed, zijn er objectieve criteria die meespelen? Landschappen kunnen ruw zijn of lieflijk, onherbergzaam of acceuillant, monotoon of gevarieerd, veeleisend of comfortabel, hard, zacht, groen, grauw of grijs, geaccidenteerd of harmonisch… Het landschap bestaat uit voorgrond, horizonlijn en wolken. Ik hou van reliëf (en dus helemaal niet van polders) omdat de akkers daardoor vreemd-vrouwelijke vormen krijgen: een gebogen lijn tegen een bosrand wordt een heup, die hier overgaat in de inham van de zij en daar in de ronding van de dijen. En dan zijn er natuurlijk de kleuren, zeker in deze lente: het groen, oker, bruin – tegen het grijs en wit en blauw in de lucht en het donkergrijs van de wegen met daarop de witte strepen die het menselijk verkeer in goede banen moeten leiden. Maar landschappen zijn ook: de geuren, de geluiden. Het geritsel in de berm, het ruisen van wind in de bomen, het geklater van een beek waar je overheen rijdt.
Landschappen dragen hier in Frankrijk altijd een menselijke stempel. Ze zijn dus ook: geschiedenis. En niet te vergeten: deze landschappen zijn soms ook persoonlijke geschiedenis – daarom gaan we zo graag naar plaatsen terug, om ons daarvan te vergewissen en om onze eigen verandering af te meten aan wat we opnieuw zien en niet herkennen.
Ik lees graag de menselijke sporen in het landschap: een verlaten schuur die door klimop wordt overwoekerd, hoe de wegen zich rond het reliëf kronkelen, de bewerkingslijnen op de akkers.
Kijk, hoe de wegen lopen; kijk naar de onderlinge verhoudingen tussen de dorpen. Hoe ver die dorpen uit elkaar liggen. Dat valt op, als je door het Franse platteland fietst: de gemiddelde afstand tussen de dorpen bedraagt zo ongeveer een uur lopen. Heel vaak zie je vanuit het ene dorp de kerktoren van het volgende dorp. Het lijkt wel een humane maat, een netwerk van menselijke afmetingen dat over het landschap is gelegd.
De jongste decennia worden al die eeuwenoude evenwichten doorbroken. De schaal reikt niet meer van dorp tot dorp maar van stad tot stad of zelfs nog verder. De dorpen desintegreren, sterven uit. Auto’s razen er in een wijde boog omheen. En in de Grande Rue zie je hoogstens nog hier en daar een relict van hoe het vroeger was: de bar tabac, de épicerie en de kerk zijn meestal dicht, de boom op het plein staat er soms nog. Het monument voor de dorpelingen die zijn afgeslacht tijdens de twee wereldoorlogen is nog het duurzaamst, de meeste van hen sneuvelden tijdens de eerste, de zogenaamde Grande Guerre. Misschien is er ook een fontein, maar het water dat daaruit stroomt is meestal non potable. Dat laatste zal wel iets met de rotzooi te maken hebben waarmee de boeren hun gewassen bespuiten, om aan de Europese normen te voldoen.


9 mei 2014
Béziers. Ik ontbijt op het grote plein waarop de rue Victor Hugo uitkomt, en mijn grand crème nuttig ik in Café Victoire, naast de bakkerij waar ik een croissant heb gekocht. Ik ben de enige klant. De patron houdt zich bezig met een iPad. Een magere man komt binnen, de vingers van zijn linkerhand verkrampt binnenwaarts gevouwen. Een zenuwziekte. Hij is nog niet echt oud, ongeveer even jong als ikzelf, schat ik. Maar in veel minder goede doen. Hij vraagt de baas of er in de buurt een elektriciteitswinkel is. De baas laat even zijn internetlectuur voor wat ze is. Wat heb je precies nodig? Un starter pour un néon. Daarvoor zal je naar een elektrozaak buiten de stad moeten gaan. De zieke man zucht ongelukkig. Ah neen, hoe moet ik daar ooit? Ik zie hem met die hand inderdaad geen auto, brommer of fiets besturen. Openbaar vervoer? Ach, de vooruitgang creëert achterblijvers. Ook in café Victoire.


9 mei 2014
Ik zit, uiteraard, in de schaduw en realiseer me waarom hier op de pleinen en op openbare perkjes overal platanen staan. Omwille van de schaduw die zij werpen, natuurlijk. Maar: platanen zijn toch niet meteen nadat ze geplant zijn groot genoeg om schaduw te werpen?


9 mei 2014
Passim in deze streek: de jonge kerels van meestal allochtone afkomst, ruig, cool, kortgeschoren schedels (bovenop de kruin is het haar langer en tot rechtopstaans toe met gel bewerkt), diamantachtig iets in de oorlel, blitse polshorloge, dure sneakers, al dan niet met blinkers versierde baseballpet, rondrijdend op een lawaaierige brommer of met een eerste auto waaruit de allergemeenste, allerprimitiefste, allervulgairste Amerikaanse of amerikaniserende rapmuziek schalt. Nu ja, schalt is niet het juiste woord. Bonken of beuken zou beter staan. In elk geval niet: klinken. Hoe komt het dat die kerels zich zo ostentatief vervelen, zo de m’enfoutist uithangen, zo agressief macho staan of zitten of hangen te wezen? Waarom krijgen of vinden of zoeken ze geen werk? Waar zijn hun vaders? En dan die onnozele, nuffige Adidas-draagtasjes die ze rond de schouder hebben hangen. Zouden ze zich bewust zijn van de kindervingers die dit statussymbool, want dat is het, voor minder dan een hongerloon hebben vervaardigd in een of ander obscuur en in elk geval illegaal en brandgevaarlijk naaiatelier in het voorgeborchte van een Indiase miljoenenstad?


9 mei 2014
Carcassonne. Het restaurant om de hoek, Le Massilia. Niets bijzonders, een goedkoop menuutje, weinig ambiance in de zaal. Een koppel links van mij blijft voor het grootste deel van de tijd stilzwijgend. Achterin de gelagzaal zit een jongeman te kletsen met de baas. En ik zit dus alleen, in een hoek. Dat is de te verkiezen positie als je alleen bent, heb ik al gemerkt. Je kunt maar beter het hele veld overzien en niemand in de rug hebben.
De jongeman bij de baas heeft zijn koffietje gekregen en is ondertussen zowat uitgekletst. Hij staat recht en zegt niet alleen aan de uitbater bonsoir et merci maar hij richt zich daarbij, vreemd genoeg, ook tot de fezelende Duitsers én tot mij: Bonsoir, m’ssieur-dames, et merci. Die laatste toevoeging is wat vreemd: de patron, die mijn verbazing heeft opgemerkt, komt een woordje uitleg geven. Die jongeman doet in schoenen en telkens als hij ergens een schoenenwinkel verlaat zegt hij au revoir et merci. ’t Is beroepsmisvorming, je moet er niets achter zoeken.


12 mei 2014
Weet u hoe oud ik ben? Dat is een van de allereerste dingen die Joseph me zegt. Hij ziet er bijzonder goed uit voor zijn 73 jaar. Ik zeg hem dat uiteraard, een beetje obligaat maar ook welgemeend. Joseph vertelt me er meteen gratis bij hoe hij dat voor elkaar heeft gekregen. J’aime regarder les belles femmes. Dat klinkt schalks. We hebben geen kans om verder op dit interessante onderwerp in te gaan want daar komt Josiane al aan. Mon épouse. Zij is twaalf jaar jonger. Je l’ai achetée avec la ferme!, lacht Joseph. Josiane is al even vriendelijk als haar man, wiens fratsen ze al lang gewoon is. Ze toont me waar alles in de gîte te vinden is en hoe ik de dingen moet gebruiken.
Ik verneem van Joseph dat hij in 1948 met zijn ouders uit Italië hierheen is gekomen, hij was toen zeven jaar oud. Zijn vader werkte bij boeren en hielp ook bij de aanleg van de weg op de Galibier. Door hard te werken kon Joseph, die aanvankelijk Giuseppe heette maar bij zijn naturalisatie tot Fransman ook zijn naam liet verfransen, in 1972 de boerderij kopen.
Ik kondig aan dat ik besloten heb om een dag te blijven. Omdat ik me hier zo goed voel. Zo op mijn gemak, zo thuis. En ik inviteer het paar op het avondeten de volgende dag. Chez moi!


12 mei 2014
Leer ik veel over mezelf? Ja, dat ik over veerkracht en creativiteit beschik. Over het soort gelijkmoedigheid ook die je nodig hebt om jezelf een dergelijke tortuur op te leggen. Regent het, het regent. Waait het, het waait. Is het te heet, het is te heet. Je aanvaardt wat komt. Zijn de mensen niet vriendelijk, dan zij het zo – maar als ze het wel zijn, dan besef je de waarde daarvan.
Wat ik ook leer, is dat je op zo’n reis elke gelegenheid te baat moet nemen. Je moet werkelijk alles wat zich aandient savoureren, incorporeren, exploiteren. Je moet vragen stellen aan de mensen. Ook al omdat je ze nooit meer zult terugzien en dus nooit meer die specifieke kans zult krijgen, de opportuniteit die die ene, unieke mens te bieden heeft. Een dergelijke houding vraagt waakzaamheid, aandacht, openheid. De eerste dagen heb ik een paar kansen laten glippen, maar ik heb mezelf daarin bijgestuurd. Iets anders is dat je andere reizigers moet zien zoals je zelf ook zou willen gezien worden. Zo zag ik gisteren of eergisteren (dat weet ik al niet meer precies) een vrouw in de tegenovergestelde richting op dat pad langs het kanaal te voet met haar fiets aan de hand stappen. Ik passeerde haar en keek om: lekke band. Ik reed verder maar besefte al vlug dat ik eigenlijk had moeten stoppen en vragen of ik haar kon helpen. Dat deed ik dus niet en dat was fout.


12 mei 2014
Ik serveer Josiane en Joseph asperges à la flamande als voorgerecht en daarna zalmmoot met tagliatelle en in de balsamicoazijn gestoofde paprika. Het eten valt in de smaak bij mijn gasten. Zij hebben sangria meegebracht voor de aperitief en een appeltaart als dessert. Tussenin schenk ik hun glazen vol met biowijn uit de Spar.
Biolandbouw is natuurlijk een van de gespreksonderwerpen. Joseph heeft ook gehoord van dat onderzoek dat heeft aangetoond dat er op de druiven, en zelfs in de gebottelde wijn, tot twintig verschillende soorten pesticiden kunnen worden aangetroffen. Dat vindt hij ook een beetje veel. Hij vertelt hoe hij als kind een mengsel moest maken van kopersulfiet (?), kalk en water en dat dan met een handpompje op de trossen moest spuiten. De wet legt hem nu op nieuwe producten te gebruiken. Ja, zegt Josiane, die zijn duurder en niet zo efficace als deze die we vroeger mochten gebruiken. Ik probeer wat over monoculturen en biodiversiteit en globalisering, maar het boerenkoppel lijkt me hardleers. Les verts ont parfois raison, geeft Joseph toe nadat ik hem gezegd dat ik al mijn hele leven groen stem. Maar ze zijn te streng, zegt Joseph. Hun eisen zijn niet realistisch. Nu het toch over politiek gaat, gooit Josiane het meteen over een andere boeg. Al die vreemdelingen, dat deugt toch niet. Ze komen hier maar binnen, genieten alle voordelen en hoeven er niet eens voor te werken. Uit de mond van mensen van wie er een zelf kind van immigranten is, mensen die heel hard hebben gewerkt om hun zaken voor elkaar te krijgen, kan ik daar wel enig begrip voor opbrengen. Ik wijs hun op het fenomeen van de economische vluchtelingen. En kijk naar die bootvluchtelingen uit Afrika: die hebben zelfs hun leven veil om aan de overkant te geraken. Kunt u zich dat voorstellen? Joseph gaat nu in op het probleem Europa. Het Front National, zegt hij, stelt voor om uit de Europese Unie te stappen en ook de euro op te geven. Wat vindt u daarvan? (De hele avond lang komen we niet tot tutoyeren.) Ik zeg dat ik daar niets van vind omdat ik daar niet genoeg over weet – hoewel ik mij toch meen te herinneren dat de Franse boeren er niet slechter van geworden zijn, van Europa. En zo gaat het nog een tijdje door. We zien er nauwgezet op toe niet op zere tenen te trappen, de sfeer blijft beleefd. Maar het politieke meningsverschil heeft toch een beetje een wig tussen ons geslagen. Waar ik deze mensen aanvankelijk allerhartelijkst vond, begin ik hen nu een beetje bekrompen te vinden. Of enggeestig. Ik probeer hun houding te begrijpen, maar in hun nauwelijks verholen afkeer van vreemdelingen kan ik hen niet volgen. We hebben het er nog over dat de boeren vroeger veel meer samenwerkten. Bepaalde bewerkingen op het land deden ze allemaal samen, iedereen werkte voor elkaar. Die zogenaamde entr’aide is nu verdwenen. Zoals ook de gemeenschappelijke maaltijden waar de entr’aide op uitliep, en de feesten verdwenen zijn.
De taart wordt aangesneden, en tegen een uur of tien zijn ze weg. Josiane biedt nog aan om te helpen met de afwas, maar dat wimpel ik af en ze dringt niet aan.


13 mei 2014
Tijdens het ontbijt, dat ik in de keuken van Josiane en Joseph nuttig, verneem ik van Joseph dat het schot dat ik een halfuurtje eerder hoorde door hem was gelost. Hij had op een duif geschoten. Ja, zegt hij lachend, ik weet dat de groenen dat niet leuk vinden, maar die duif was van mijn zonnebloemscheuten aan het eten, en ik eet dan weer graag duif. De duif was echter de dans ontsprongen, het schot was geen voltreffer geweest.


15 mei 2014
Saintes. Ik drink mijn ontbijtkoffie in het Café du Théâtre. Er ligt een Libération. ’t Gaat in de boekenbijlage over de brieven van de jonge Beckett, en ik stel vast dat ik begin te hongeren naar geestelijk voedsel. Landschappen en ontmoetingen en een tijd van huis en het gewone doen weg zijn, dat kan allemaal best geestverruimend zijn, maar ’t is toch ook, op een bijzondere manier, een beetje vernauwend, eng en, jawel, saai. Toch na verloop van tijd en ik denk dat die tijd waarover ik het heb nu toch wel stilaan verlopen is. Ik begin zeer nadrukkelijk naar het noorden te fietsen. Ik bedoel: naar huis, dat is nu het doel – en dat is nieuw in deze reis.


17 mei 2014
Het eerste stuk vandaag, de eerste 30, 35 kilometer, is heel bijzonder. Ik vertrek om acht uur, het is een stralende zaterdag. Dat verklaart al iets. Maar toch, de stilte, de leegte, de afwezigheid van elk menselijk wezen over die hele afstand is… onwezenlijk. Ik rijd in een licht golvend landschap, de zon staat laag, er hangt nog wat nevel. Er zijn koeien, dat wel, maar die herkauwen zwijgend en gunnen mij nauwelijks een blik. Er zijn de talloze zangvogels. Deze die ik te zien krijgen doordat ze met hun schrikreactie hun aanwezigheid verraden, om vervolgens feilloos in het labyrint dat elke haag is te verdwijnen, en de vele tientallen die ik niet te zien krijg maar enkel hoor. Wat een leven in die hagen langs de weg! Heggemussen, mezen, distelvinken, gorzen – al dat kleine grut. En dan zijn er ook de zwaluwen die in de lucht wentelen en wieken, de spechten die in een golfvlucht over de akkers naar de zoom van het bos surfen, de kraaien, de roofvogels.


17 mei 2014
Het is al een paar keer gebeurd dat een klein kind me nakijkt. Zo’n zwaarbeladen fiets, met die pupiter voorop op het stuur, dat zie je hier ook niet alle dagen. Waar komt die man vandaan en waar gaat hij naartoe?: je ziet het ze denken. En dan denk ik, misschien zaai ik hier een kiem. Misschien zegt dat kind: dat wil ik later ook doen, zo’n reis met de fiets maken.
Ik hoop dat ik zo’n kiem zaai.


18 mei 2014
Het is nog vroeg. In Champéon stap ik de bar aan de kerk binnen voor mijn ontbijtkoffie. Ik ben de enige, en waarschijnlijk ook de eerste klant op deze zondagochtend. De barman is een halfbloed, we raken vlug aan de praat. Vous faites du vélo? Ik leg hem uit wat ik doe. ‘U bent al ferm gebruind. Nog wat meer en u bent even donker als ik!’ Daarmee is de toon gezet: dit is een olijke kerel. Hij is een jaar of dertig, draagt een gescheurde jeans, serveert me een lekkere koffie en gaat dan sportief op zijn barkruk zitten. Hij heeft de zaak nog maar een week of acht geleden overgenomen, vertelt hij. Hij werkte in de keuken van een ander, maar wilde nu voor zichzelf werken. Ik zeg hem dat hij moedig is om in dit gat een café te willen houden. Ik wijs hem op het feit dat zijn zaak niet goed zichtbaar is vanaf de weg, dat ik er bijna aan was voorbij gereden. En er passeert hier al zo weinig verkeer. Wordt aan gewerkt, zegt hij. Hij heeft al een bord op het dak geplaatst, en hij is van plan om aan de burgemeester te vragen om de bomen die zijn gevel aan het zicht onttrekken wat te mogen bijknippen. Ja, de mensen accepteren hem hier wel. Het clientèle van de vorige uitbater blijft in elk geval trouw komen.
Op weg naar Bagnoles valt mij eens te meer het gekwaak van de kikkers op. Je kunt in de vroege voormiddag geen plas of poel passeren of het is van datte. Het is blijkbaar het seizoen. Het is obsceen, dat gekwaak. Waarover zouden ze het hebben, eigenlijk? Ik denk over seks.


18 mei 2014
In Bagnoles-de-l’Orne koop ik een ansichtkaartje. Ik lees er op de voorpagina van Le Soir, die in een krantentourniquet werd aangeboden, een quote van Arno: La Belgique n’existe plus dans les média flamands. Och Here God, het is ook nog waar: de verkiezingsstrijd moet inmiddels volop zijn losgebroken in Vlaanderenland. Ik heb er nog geen minuut aan gedacht.
Ik vind de weg vanuit Bagnoles naar Saint-Michel-des-Andaines, maar stel vast dat hij wordt ingenomen door een – langwerpige – rommelmarkt. Ik ga er van uit dat het maar voor hooguit een paar honderd meter zal zijn en stap, mijn fiets aan de hand, tussen de kraampjes met alle rommel waaraan je maar kunt denken – en waaraan je ook nooit zou hebben gedacht, dat is de interessantste rommel – richting Saint-Michel. De weg is in het begin bochtig, dus kun je niet inschatten hoe lang dit festijn van het teveel zal duren. Het blijft maar duren: serviezen waarin nooit nog een gerecht zal worden geserveerd, speelgoedsoldaatjes waar geen kind nog naar omkijkt, door de motten aangevreten geklederte dat geen kat nog zal dragen. Tot ik aan iemand vraag of het toch niet tot het 3 kilometer verderop gelegen Saint-Michel zo doorgaat? De man kijkt verwonderd: Weet ik dat dan niet? Jawel, de hele weg naar Saint-Michel is ingenomen. Ik denk, dit moet de langste rommelmarkt ter wereld zijn en daar ben ik in verzeild geraak. Ik zie, tussen talloze andere boeken die wellicht niemand ooit gelezen heeft en niemand nog ooit zal lezen, het boekdeel L’Aventure du XXème siècle. Ik denk, dit, deze rommelmarkt, is in zekere zin inderdaad hét avontuur van de twintigste eeuw.


18 mei 2014
Dit voortdurende gefiets wordt op den duur saai. Met de landschappen heb ik het nu wel gehad. Dat hele westen van Frankrijk is behoorlijk eentonig. Lange stukken rechte weg van dorp naar dorp, glooiend van heuveltop naar heuveltop. Je fietst en fietst van het ene verdwijnpunt naar het andere. De horizon trekt zich voortdurend terug. Dan denk je ‘Ik ga tellen’ en je houdt bijna voortdurend je kilometerteller in de gaten. Of de strepen op de weg. Of de elektriciteitspalen. Maar tellen is uit den boze. Dan pas duurt het lang! Dan pas is de inspanning eindeloos! Het komt erop aan om aan iets ánders te denken. Niet evident. Waaraan moet je denken? Je moet een soort van meditatie bereiken.


18 mei 2014
Een van de meest opvallende veranderingen in het landschap, naast de verschrikking van de uitvalsweg die ook hier heeft toegeslagen in de vorm van Bricocenters en Super-U’s en etalageloodsen van Peugeot-dealers en tuincenters en verhuurbedrijven van bouwmaterialen en wat weet ik al niet meer, alles waarvoor die sukkelaar in Béziers met zijn verkrampte hand zich nu naar ergens ver buiten de stad moet slepen, is: de verkaveling. En in die verkaveling het fenomeen dat overal in Frankrijk gelijke huizen, of huisjes want ze zijn over het algemeen opvallend klein, worden neergepoot. Vroeger – ja, toen alles, en dus ook dit, beter was – had elke landstreek zijn eigen, homogene, consequente bouwstijl. In functie van de aanwezige materialen en van de klimatologische omstandigheden. Maar nu is er: de verkaveling waarin alle huizen er min of meer gelijk uitzien. En dat in héél Frankrijk. Ze zijn opgetrokken met grote gegoten of gebakken grijze of rode snelbouwstenen op een manier waarvoor de gemiddelde Legoblokkenspeler meewarig zijn schouders ophaalt, waarop vervolgens een laag beige crépi wordt uitgesmeerd. De klimaatregeling verloopt nu op technologische wijze en niet meer door het gebouw zelf: door de dikte van de muren, de omvang van de ramen, de aanwezigheid van luiken, enzovoort. Rond die huisjes wordt, met het overschot van de snelbouwstenen, een vaak vrij hoge muur opgetrokken, en binnen deze muren wordt, vaak eerder dan dat de snelbouwsteenmuren zijn gepleisterd, een gazonnetje aangelegd, waarop dan weer een trampoline verschijnt, een blauw zwembadje, een driewielertje of een opblaasolifant. Elke tuin zijn eigen trampoline. En op de oprit staat natuurlijk een Renault Mégane of het nieuwste model van Peugeot… Deze gelijkschakeling introduceert in het hele land een vorm van grondeloze, weerzinwekkende saaiheid. En dat gecombineerd met de wetenschap dat voor dit povere comfort niet alleen gigantische hoeveelheden grond worden opgesoupeerd maar ook hele dorpscentra met sterke, stevige, stoere huizen aan leegloop en verval worden overgeleverd, stemt de externe waarnemer droef – ook al omdat hij in deze praktijk het wanbeleid van zijn eigen land herkent en nu al kan voorspellen dat de Fransen hier ooit spijt van zullen krijgen.


19 mei 2014
Ik picknick in Bourneville onder een duizend jaar oude taxus. Samen met de rotsen in de bergen en de keien langs de weg en die paar Romaanse kerkjes in de Charente moet dit een van de oudste ‘objecten’ zijn die ik op mijn weg aantref. Eten onder zo’n boom stemt tot nadenken.


20 mei 2014
Vanaf Neufchâtel-en-Bray zie ik het landschap stilaan veranderen en wijken voor de mij maar al te vertrouwde lelijkheid. Windmolens die een dreigend geluid maken, zeker als het stevig waait en er donkere wolken op de achtergrond verschijnen, worden ingeruild voor terrils. Het golvende land tussen Bresle en Somme gaat stilaan over in de vlakte van de Pas-de-Calais. De laatste natuurstenen gebouwen, die nog enige stilistische uniformiteit vertonen en verbondenheid met de bodem en dus ook met het landschap, ruimen baan voor die meedogenloos veelvormige en legoachtige baksteenarchitectuur die ook mijn eigen streek kenmerkt en verminkt. En de afwezigheid van welke industrie dan ook maakt plaats voor de restanten van mijnbouw tussen Béthune en Lens.
Ik kom op vertrouwd terrein. In Bailleul wordt de straatverlichting al ontstoken. Ik moet nog de Zwarte en Rode Berg over, maar na alles wat ik al achter de kiezen heb, merk ik niet eens dat dit überhaupt hellingen zijn! Ik rijd België binnen. Natuurlijk is het eerste wat opvalt de verkiezingspropaganda. Ik bereik Loker, en dan Dikkebus. Het is kwart over negen wanneer ik eindelijk kan afstappen op de oprit van Pols woning, op 3 kilometer van Ieper. Ik heb meer dan dertien uur gefietst vandaag, en 205 kilometer afgelegd.


20 mei 2014
Pol geeft me te eten, en ik drink daarbij mijn eerste glazen wijn in drie weken. We hebben een goed gesprek over de toestand van Frankrijk, een land dat Pol na aan het hart ligt want hij gaat er binnenkort wonen in een opgelapte hoeve. Hij is akkoord: het land is er slecht aan toe. Maar hij is veel pessimistischer dan ik geneigd ben te zijn. Als ondernemer bekijkt hij de zaken economisch en hij heeft het over de crisis en de werkgelegenheid. We vragen ons af waar Frankrijk, als het dan niet meer is vooruitgegaan, is blijven stilstaan. Pol zegt: in de jaren vijftig. Dat is het Frankrijk van Monsieur Hulot en Charles Trenet, zeg ik. Douce France, cher pays de mon enfance. Neen, ik ben niet akkoord. De jaren vijftig leveren voer voor nostalgie, ongetwijfeld. Maar in de jaren zestig, zeventig en zelfs tachtig heeft het land nog grote stappen voorwaarts gezet. Vind ik. Binnen mijn definitie van vooruitgang welteverstaan: dat de volgende generatie het minstens even goed zal hebben. Maar in de jaren zeventig-tachtig is het beginnen te sputteren. Door de plattelandsvlucht en de vergrijzing werd een kritisch evenwicht verstoord. En nu komt het niet meer goed.





Na de reis



22 mei 2014
Ik heb een ander land gezien dan het land waarvan ik dertig jaar geleden was gaan houden en dat ik altijd mijn favoriete reisland heb genoemd. Het pittoresk-rurale dat er toen nog was, is nu volop aan het verdwijnen. Het platteland sterft, Frankrijk is een zieke, wegterende man in een veel te groot geworden kostuum. De steden hebben, zoals overal, hun specifieke kwalen: gettovorming, inkomensongelijkheid, delinquentie, verloedering, vervuiling. Maar er worden grote inspanningen geleverd en menig centrum is, weliswaar altijd in functie van commerciële belangen, opgefrist en verlevendigd. In de duizenden dorpen daarentegen hebben de rusteloosheid en hebzucht, ofte de auto en de supermarkt, de mens geknecht, genekt en uiteindelijk verdreven. Ik wist het al langer, maar ik heb het nooit van zo dichtbij, zo uitgebreid en zo grondig kunnen waarnemen. En dat doet pijn. Alles is zo slecht georganiseerd – en dan denk je: het had ánders gekund. Dit land had de basis, de structuur, de grondstof voorhanden om een paradijs te blíjven. Als het maar allemaal wat kleinschaliger had kunnen blijven, als de vooruitgangsideologie maar niet zo genadeloos had toegeslagen. Als men niet al die nieuwe behoeften had gecreëerd. Als met andere woorden het groene gedachtegoed, waarvan steeds meer onderdelen mettertijd door de andere partijen werden overgenomen, maar meteen was ingevoerd. De mensen, die toen ook met veel minder waren, waren tot de jaren vijftig-zestig ondanks alle nooddruft, precariteit en materiële primitiviteit, gelukkiger, dat kan toch niet anders? De familie- en buurtverbanden waren er nog. Men leefde samen. Convivialité, entr’aide, solidarité, ja zeg maar fraternité: dat betekende nog iets. Nu zit iedereen zich van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, ieder in zijn eigen cel, aan de stortvloeden van publiciteit te vergapen en wanen de mensen zich gelukkiger omdat hun auto’s lekker bollen naar de grande surface van het nabijgelegen stadje waar ze alles in één moeite kunnen aankopen. Om dan terug te keren naar hun naar eigen inzichten getekende villaatje in de nieuwe lotissement buiten het dorp.
Het land wordt lelijker. De diversiteit verdwijnt. Op alle gebied en dus ook op het vlak van architectuur. Ik zeg niet dat elke Normandische boer lelies op de nok van zijn rieten dak moet kweken en alleen maar lokale bouwmaterialen mag gebruiken, maar toch: te veel gaat verloren in die totale gelijkschakeling.
Ergens zag ik een waarschuwingsbord met daaronder de woorden: Attention! Dénivellement. Dat zegt het helemaal: wat van de unieke norm van efficiëntie, rendement, rationaliteit afwijkt, daar moet je voor oppassen. De uitzondering is hier onwelkom. Men hoede zich voor het specifieke.


22 mei 2014
Natuurlijk heb ik toch ook meer gedaan dan alleen maar fietsen. Gelukkig maar. En misschien is het daardoor geweest dat ik deze reis tot een goed einde heb gebracht. Ik heb namelijk deze notities geschreven. Ik zat ze vaak al op de fiets te schrijven, in mijn hoofd, op het ritme van mijn constant ronddraaiende benen. Wanneer ik stopte, schreef ik enkele trefwoorden in mijn notitieboekje. En ’s avonds, in het hotel of op de camping, schreef ik de notities uit op de minilaptop. En zo werd dat schrijven ook een structuur, misschien wel nog belangrijker dan het fietsen zelf. Dat schrijven was belangrijk: om het ritme van de dagen bij te houden en om niet in een situatie terecht te komen waarin ik alleen maar alleen fietste want dat zou ik allicht niet hebben volgehouden.
En dan zag ik op zaterdag of zondag in de stadjes waar ik kwam vaak mensen van wie ik dacht: stel dat je met hun leven moet ruilen. Jonge vrouwen die een kar voor zich uitduwen met een kind in dat onwillig is en ze zijn alweer zwanger. Soms liep er 5 meter voor of 5 meter achter een man bij, een honkbalpet op zijn kop, ongeïnteresseerd. Ik dacht, hoe zien hun levens er in godsnaam uit? Maar ik wist: ook zij hebben een structuur, een web van mensen, hoe weinig ontwikkeld ook, en gewoonten, hoe dor en saai en oninteressant ook. Zij hebben een werk, een geschiedenis, een plaats en daarin gedijen ze.
We leiden onze levens. Wat ik heb gedaan, de voorbije drie weken, is daar even uit stappen. Afstand nemen. Mezelf vanuit Google Earth-perspectief door Frankrijk zien rijden terwijl ik me afvroeg wat ik deed. Nu hef ik die afstand op en keer terug naar mijn gewone leven. En dat is misschien wel de essentie: dat elk leven ook een gewoon leven moet kunnen zijn. Een mens is niet in die mate uitzonderlijk dat hij zijn hele leven lang elke dag opnieuw zijn leven zou moeten kunnen heruitvinden.
Dat te beseffen, maakt de geest lichter. De dingen die ik voor de reis heel erg belangrijk vond, vind ik nu misschien wat minder belangrijk. Anderzijds neem ik me toch ook voor om de rest van mijn leven niet al te veel tijd meer te verliezen – maar naar dat voornemen leef ik eerlijk gezegd toch al enige jaren. Misschien is zo’n reis goed om vrede te nemen met de banale onbelangrijkheid van het leven. Je leeft het, het gaat voorbij.
Zoals je ook bent voorbijgegaan aan de mensen bij wie je, tijdens je passage, aan een toog van een bar achter een grand crème, een bepaalde indruk heb nagelaten. Je vertelde over je reis, of je had het met hen over de teloorgang van hun land, ze keken naar je op en vonden je een curieuze verschijning. Dan stond je op, pakte je handschoentjes en je zonnebril, en zei merci et au revoir, zoals die schoenenverkoper in Carcassonne. Je zegt tot weerziens maar je weet dat je hen nooit meer zult terugzien. (Ze zeggen in Frankrijk trouwens steeds meer à revoir in plaats van au revoir.) Het is een formule. Beleefdheid. De manier waarop we onze levens inpakken en er een strik rond knopen.
Ik heb nu even dat andere perspectief ingenomen, en ik keer terug naar het oude. En dat is goed. Ik zal dit inzicht niet voortdurend ‘bewust’ met me kunnen meedragen. Je vergeet. En uiteindelijk word je zelf ook vergeten.
En kijk, daar verdwijnen ook de inzichten en de voornemens. Je zat op je fiets die talloze kilometers te malen en je dacht, in een soort van trance, dat je een andere mens aan het worden was, maar niets is natuurlijk minder waar: de druk van de waan van de dag zorgt er wel voor dat je snel in je oude patronen vervalt, terwijl de indrukken van de reis achter de horizon verdwijnen. Ziedaar de wellicht ware betekenis van dat verdwijnperspectief waarnaar je zo vaak hebt uitgekeken en dat nu enkel nog op je foto’s zichtbaar is: het punt waarin de weg waarop je rijdt en klimt en tegen de wind inbeukt verdwijnt. Terwijl je toch weet dat als je dat punt bereikt zult hebben een nieuw verdwijnpunt zich zal hebben aangediend. Die beweging is weg, je bent opnieuw in een statisch universum, nu ja, wereldje, aanbeland.
Met weliswaar toch een zekerheid die er voorheen niet, of niet zo uitgesproken, was: dat je ooit die beweeglijkheid opnieuw zult opzoeken, die verdere horizon, dat verdwijnpunt waarachter zich nog iets ongekends en onvoorspelbaars zal bevinden, iets wat jou, dan, opnieuw iets over jezelf zal leren.


27 mei 2014
Eigenlijk is die hele reis een oefening in aandacht geweest. Wellicht heb ik deze poging ondernomen om, door de tijdelijke afstand van mijn gewone leven, een energie op te zoeken, of een inspiratie om, eens naar dat gewone leven teruggekeerd, met hernieuwde frisheid in mijn blik uit dat dagelijkse leven opnieuw het goud te kunnen puren dat ik nodig heb om mij te schikken naar de onvermijdelijke banaliteit, die dan toch altijd het belangrijkste kenmerk van dat leven blijft.
Elke situatie blijkt dan soms een avontuur, hoe saai die situatie ook moge zijn. Elke beweging die je maakt een reis. Elke communicatie een liefdesverklaring. En om dat opnieuw te ontdekken, die goudmijn onder het stof van elke dag, heb ik die reis gemaakt. Zoiets.


2 juni 2014
Henri Bergson maakte het onderscheid tussen twee soorten tijd: le temps en la durée. Le temps is de meetbare en in onderdelen opsplitsbare tijd van de natuurwetenschap. Die tijd bevindt zich buiten ons, hij is objectief en voor iedereen gelijk. La durée is de subjectieve tijd, die zich in ons ontrolt, en die nu eens kort en dan weer lang lijkt. Het is deze tijd waarvan we het voorbijgaan voelen, op zeer uiteenlopende wijzen: op een vriend wachten duurt bijvoorbeeld opmerkelijk langer dan een spannende film bekijken of zich verliezen in een formidabel geschreven hoofdstuk.
Ik ben 24 dagen weggeweest, van 29 april 2014 tot en met 22 mei 2014. Ik heb in 23 dagen 2750 kilometer afgelegd. Ik reed daarbij gemiddeld ongeveer 15 kilometer per uur. Ik zat bijgevolg, aangezien ik dagelijks zo- en zoveel kilometer aflegde, zo- en zoveel uren per dag op mijn fiets. Enzovoort. Dat soort berekeningen maak ik liever niet, ze brengen me in de sfeer van le temps en de sportiviteit en dat is iets wat ik hier uitdrukkelijk uit de weg ben gegaan. Wat mij wél ‘interesseerde’, was de kwaliteit van la durée, de bijwijlen tranceachtige beleving van het verglijden van de dag, een verglijden dat op harmonieuze wijze samenviel met het onder mijn wielen door glijden van het asfalt, het vermalen van de witte wegmarkeringen, het overgaan van het ene landschap in het andere, de wolken die zich vormen, een buizerd die tussen de bomen van een bos wegzeilt naar gindse tak waar hij zich aan je blik onttrekt. Dit is een tijd waarin je niet aan de tijd denkt.



3 juni 2014
Ik heb overal te lande op de mairies, de gemeentehuizen, de nationale leuze ‘Liberté-Égalité-Fraternité’ gezien. Ik heb tijdens mijn reis veel gezien dat mij iets heeft geleerd over die welbekende slogan. En over mezelf.
De notie van vrijheid speelde een zeer grote rol in de beleving van mijn reis. Natuurlijk was er de vrijheid die ik nodig had om hem überhaupt te kunnen maken, maar die vrijheid is het niet die ik bedoel. Ik heb het over de vrijheid in mijn geest, de ongebondenheid die ik opzocht, een soort van leegte. Ik heb die vrijheid ervaren. Maar het bleek geen vrijheid die een vrijheid van structuren was, integendeel, maar het waren wel andere structuren dan deze die ik in mijn gewone leven, nuja, gewoon ben. Het is een vaststelling, een die ik zeker niet wil veralgemenen maar die toch voor mij opgaat: ik zocht, om die vrijheid van geest te vinden, structuren en vastigheid op, ook in de extreme mobiliteit van een reis zonder noodzakelijk doel, zonder vaste ankerplaatsen, zonder al te veel zekerheid.
De leegte die ik in die door structuren ingeperkte vrijheid heb ervaren, liet mij toe om met een aangescherpte blik en grote luciditeit te kijken naar wat zich aandiende. Maar de ervaring dat ik zodoende maar iets kon zien voor zover er ook kennis was, was helder en duidelijk. Ook dat is een beperking van de vrijheid: je hebt je te schikken naar wat logisch, inzichtelijk en als informatie beschikbaar is. Kennis vergroot de vrijheid die je, bijvoorbeeld, nodig hebt om van een in het bos opvliegende en onder het niveau van de kruinen tussen de boomstammen wegzeilende kiekendief ten volle te genieten. Je moet daar oog voor hebben, en dat oog krijg je alleen als je je door te leren bindt. Vrijheid is: structuren en verbanden detecteren en aanvaarden dat je daar niet buiten kunt. Dat lijkt paradoxaal en dat is het eigenlijk ook. Vrijheid kan er maar zijn door de beperking.
Vrijheid is vaak niet veel meer dan een wrede illusie. Het is erg genoeg dat velen die denken dat ze vrij zijn niet weten dat ze het niet zijn en precies daardoor dubbel onvrij zijn. Vrijheid ontstaat in de kennis van de beperkingen waaraan vrijheid onvermijdelijk onderworpen is.
Gelijkheid? Ach, een weekje of drie door Frankrijk reizen – maar het had elk ander land kunnen zijn – leert je dat ook de verwezenlijking van dit ideaalbegrip in de werkelijkheid zeldzaam is. Uiteraard heeft eenieder in principe recht op dezelfde rechten en kansen. Maar je moet er toch ook iets voor willen doen, het geluk valt je niet zomaar toe zoals met een krasbiljet van de Tac-o-Tac, je moet het afdwingen. En je moet chance hebben. Ik zag tot drie keer toe een café L’Imprévu heette, café Het Onverwachte. De naam drukt een Groot Verlangen uit. Je kunt als door Europa platgewalste boer of door je kinderen achtergelaten dorpsbewoner of gefailleerde kruidenier of ontslagen werknemer ten onder gaan en elke dag op café pinten gaan drinken en op de PMU spelen, maar je kunt ook initiatieven nemen, het lot in eigen handen nemen, ondernemend zijn. En daarin, in die ondernemingszin en zelfstandigheid, is niet iedereen gelijk. Ik heb op mijn reis – ik, als geprivilegieerde, vastbenoemde ambtenaar – mensen gezien die op zo’n schrijnende wijze aan lager wal zijn geraakt dat ik het eigenlijk moeilijk vond om te blijven geloven dat een uitdrukkelijk geloof in de principiële gelijkheid van alle mensen of alle burgers méér is dan alleen maar een obligate lippendienst.
Ik zei dat je moet chance hebben. Er blijft hoe dan ook altijd een rest van onzin, absurditeit en manifest ongeluk, dat ook het streven van de hardste werkers en initiatiefnemers en wereldverbeteraars om zin aan hun leven te verlenen ondermijnt. En op het einde gaan we allemaal dood. (Daarin zijn we dan weer wel gelijk.) Daarom moeten we proberen tevreden te zijn met ons lot, of beter gezegd: er vrede mee te nemen. En we moeten in elk geval vriendelijk en beleefd zijn tegenover elkaar. Daar heb je wat ik onder broederlijkheid versta. Want hoe vrij en gelijk we ook kunnen zijn (altijd in principe), helemaal krijgen we de zaken nooit onder controle. Dan helpt het te weten dat we er voor elkaar willen zijn, dat we elkaar willen helpen bij het opheffen van zoveel mogelijk onvrijheid en ongelijkheid, dat we willen solidair zijn. De beleefde, vriendelijke groet kan een formule lijken, of aan formalisme ten onder gaan zelfs, maar in wezen wil je ermee zeggen: ‘Ooit komt de dag dat ik jou of jij mij nodig hebt en dan wil ik er staan voor jou, zoals ik graag zou hebben dat jij er voor mij staat.’ In de broederlijke begroeting spreken wij telkens dat onuitgesproken contract uit, waardoor wij het herbevestigen. De broederlijkheid is nodig om de onvrijheid en de ongelijkheid, die er altijd zijn, op te heffen of toch minstens te reduceren – want alleen kunnen wij dat niet.


3 juni 2014
Een beeld. Het was tegen het einde van mijn reis aan. Twee oude vrouwen stappen van een langs de straat geparkeerde auto naar de voordeur van een huis. Er is een aanzienlijk leeftijdsverschil tussen beide vrouwen. Zou het kunnen dat dit moeder en dochter zijn? Een vrouw van ik schat tegen de zeventig helpt een negentigjarige – of daaromtrent – vooruit naar haar deur. Misschien wonen ze daar wel samen in hetzelfde huis. Transgenerationele solidariteit, de jongen helpen de ouden. Zoals het hoort en zoals, omgekeerd, de ouden lange tijd voor de jongen hebben gezorgd, tot ze het niet meer konden. Maar, het stopt natuurlijk niet bij die zeventigjarige. Waar zijn de vijftig-, de dertig-, de tienjarige? Zullen zij er zijn als hun aanwezigheid vereist is, zoals nu bij deze hoogbejaarde vrouw? De aanblik van het koppel is tegelijk vertederend en onrustbarend. Is de voortzetting van dit soort evidente behulpzaamheid voor de toekomst verzekerd? Zullen de volgende generaties, eens ze te oud zijn geworden om voor zichzelf te zorgen, kunnen rekenen op dezelfde zorgen?
Van vooruitgang, zo heb ik tijdens deze reis geleerd, kan maar sprake zijn als de volgende generatie het minstens even goed zal hebben als de huidige. Dit zal in Frankrijk, en uiteraard niet alleen in Frankrijk, overduidelijk niet het geval zijn. Het heeft pijn gedaan het te moeten vaststellen, maar het is niet anders. 


3 juni 2014
Behalve de miljoenen jaren oude gesteenten en de rotsen die ik in het gebergte heb gezien, was eigenlijk alles in het cultuurlandschap waar ik drie weken doorheen heb gefietst, van veel recentere datum. De taxus waaronder ik picknickte moet het oudste levende wezen zijn geweest dat ik op mijn reis heb aangetroffen. Als we aannemen dat die een millennium oud was, wat wel eens zou kunnen, dan was hij nog net iets ouder dan die Romaanse kerkjes in de Bordeauxstreek – gôh, dat lijkt alweer een eeuwigheid geleden. Alle andere door toedoen van de mens tot stand gebrachte elementen in het landschap – de architectuur, het wegennet, de infrastructuur, de kerncentrale van Thionville –: dat alles was piepjong en zal niet lang bestaan. Het is allemaal zo efemeer, zo van voorbijgaande aard. En de dingen lijken nog vluchtiger te worden naarmate ze jonger zijn.
En daarnaast is er: le dur désir de durer, het hardnekkige verlangen om een blijvend spoor te trekken. Zoals ik een spoor trok door Frankrijk, wil ik dat het spoor dat dit spoor-trekken in mijn hoofd heeft getrokken in deze notities – en in de foto’s die ik heb meegebracht van mijn reis – ook zichtbaar wordt en blijft voor mezelf en voor anderen.