Soms verscheen er ’s middags een mannenhoofd voor de
ruiten van de huiskamer, een getaande kop met zwarte bakkebaarden die rustig
lachte, een gulle, brede glimlach met een mond vol witte tanden. Vrijwel meteen
klonk er een wals, en in een klein salonnetje op het orgel begonnen duimgrote
dansparen – vrouwen met rode tulbanden, Tirolers in klederdracht, aapjes in
zwarte pakken, heren met kniebroeken – te draaien, almaar te draaien tussen de
fauteuils, de canapés en de tafeltjes door, en ze weerkaatsten in de stukken
spiegelglas waarvan de randen met reepjes goudpapier waren aaneengeplakt.
Gustave Flaubert, Madame
Bovary, 64