Grootmoeder ging gekleed in de jurk en zwarte hoofddoek
voor hoogtijdagen, Catherine Cormery droeg een hoed met kastanjebruine tule en
zwarte wassen druiven, en een kastanjebruine zomerjurk, boven de enige schoenen
met halfhoge hakken die ze bezat. Jacques had een witte bloes aan, met staande
kraag en korte mouwen, eerst een korte, later een lange broek, maar altijd de
dag tevoren zorgvuldig door zijn moeder gestreken, en tussen beide vrouwen
lopend leidde hijzelf hen naar de rode tram, tegen één uur ’s middags, zocht
een plaatsje voor hen op een bank in de motorwagen en stond zelf voorin te
wachten, vanwaar hij door de ruiten naar zijn moeder keek die af en toe naar
hem glimlachte en het hele traject haar hoed en kousen controleerde en voelde
of het gouden muntje met de Maagd erop, dat ze aan een dun kettinkje droeg, wel
goed hing.
Albert Camus, De
eerste man, 270-271