Nu eens zag men de rode epauletten voorbijgaan, dan weer
de zwarte plastrons. Er kwam geen eind aan: telkens weer begon het opnieuw! Nog
nooit was hier zoveel pracht en praal tentoongespreid. Heel wat dorpelingen
hadden de avond tevoren hun huizen al schoongemaakt. De driekleur wapperde uit
de open ramen; alle cafés zaten vol; en met het mooie weer leken de gesteven
mutsen witter dan sneeuw, schitterden de gouden kruisjes in de zon en braken de
halsdoeken met hun bonte kleuren de monotonie van de donkere jassen en de
blauwe boezeroens.
Gustave Flaubert, Madame
Bovary, 129