Ik keek naar de ene en naar de andere kant van de straat
in de gelige en roodachtige nacht, er gingen twee auto’s voorbij, ik vroeg me
af of ik zou wachten of een andere straat zou zoeken, verder gaan via de
General Rodrigo, de mist noodt niet tot wandelen, mijn ademhaling produceerde
wasem. Ik stak mijn handen in mijn broekzakken en haalde iets uit de ene omdat
ik het niet onmiddellijk op de tast herkende zoals men zijn eigendommen
herkent: een kledingstuk, een beha die kleiner was dan hij had moeten zijn, ik
had hem gedachteloos in mijn zak gestoken toen ik het kind achternaging naar
zijn kamer nadat het in de slaapkamer was verschenen, dat had ik gedaan om te
voorkomen dat het kind hem zag. Ik rook er even aan midden op straat, de
verkreukte witte stof tegen mijn stijve zwarte handschoen, een geur van goede
eau-de-cologne en tegelijk een beetje zurig.
Javiier Marías, Denk
morgen op het slagveld aan mij, 64-65