Zie dan hoe dat gezin goedgekleed, naar meiklokjes geurend, naar de dorpskerk toog. Hun enige, ja unieke kind in het midden. Ze liepen door de straten van het polderdorp. Het zilveren kettinkje schitterde, schoof op en af zijn leren handschoen. In de kerk, vooraan in het midden, verscheen de priester in zijn statige kazuifel, soms zelfs grasgroen of bloedrood. Hoe die man dan de gouden kelk omhoogstootte, in den Hoge, misschien hoger dan nodig (…).’
Koen Peeters, De minzamen, 192-193