17 februari 2010
AIRHOSTESS
Maandag 9 uur in Londen
Dinsdag middernacht in San Francisco stad
Woensdag landen wij in Hongkong
En van daar naar Las Vegas
Het domste wat je, in eroticis, kunt
doen, is verliefd te worden op een airhostess. Nochtans is het deze calamiteit
die door Will Tura wordt bezongen: ‘Ik was verliefd op een airhostess, het was
in een DC-6’. Maar de Vlaamse charmezanger voegt er wijselijk aan toe wel te
beseffen dat het niet zo’n goed idee is: ‘Ik weet dat de liefde geen grenzen
kent, / maar te ver is te ver’ – en het blijft bij gevleugeld gemijmer.
Ik word ook altijd verliefd op de airhostess – wat ook mijn status is bij de
burgerlijke stand: het is sterker dan mezelf. Niet dat ik al zo vaak in een
vliegtuig gezeten heb, een keer of tien al bij al, maar het was bijna iedere
keer prijs. Ze werken op mijn gemoed, die airhostessen. En dat is natuurlijk
ook hun taak: inspelen op de behoefte aan moederlijke gevoelens van die bange
mannen die daar verkrampt van angst in hun zitje zitten te wachten tot het
toestel eindelijk voor de zoveelste keer het wonder heeft volbracht van het
zich onttrekken aan de zwaartekracht zodat ze op tien kilometer boven de grond,
wanneer alvast het opstijgen is overleefd, kunnen vergeten dat ze zich op tien
kilometer boven de grond bevinden.
Ik ben bang vlak voor en tijdens het opstijgen. En dan is elk troostend gebaar
welkom. Zelfs als het komt van een bloedmooie en uiteraard volstrekt
ongenaakbare vrouw die zich tijdens die gekke pantomime van het demonstreren
van de veiligheidsmaatregelen vol overgave wijdt aan de perfecte maar toch ook
licht ironische uitgevoerde implementatie van wat ze heeft geleerd: ‘Verleid
die mannen. Doe ze hun angst vergeten. Kijk ze niet in de ogen maar toon hun
wel dat je hun begerige blikken over je lichaam voelt gaan. Verdráág dat. Het
is een essentieel onderdeel van je taak. Je moet ertegen kunnen.’
Zie ze bezig met dat leuke ventieltje op dat knaloranje zwemvest, met die
knappe zuurstofmaskers die ze enigszins koket en half nonchalant tegen hun
snoetje aandrukken nadat ze hebben gedemonstreerd aan welk touwtje je moet
trekken om het open te krijgen – en maar wijzen naar links en maar wijzen naar
rechts, het uniformhemdje strak gespannen over het hout voor de deur – en dan
diagonaal over de boezems heen maar aantonen hoe je het best je ceintuurtje
kunt aanspannen als straks dat vederlicht geval zonder vallen de lucht ingaat.
Ze verwelkomen je professioneel als je de cabine betreedt. Ze vormen een
erehaag, speciaal voor jou. Je weet al meteen in wie van de twee of drie je à fonds perdus al jouw aandacht
zult investeren. Je bent gelukkig als uitgerekend die uitverkorene jou
zorgvuldig gemanicuurd en in een wolkje van discreet parfum van je natje en je
droogje komt voorzien. Je slaat zedig je blik neer als haar blik bij het tellen
van het aantal passagiers over je hoofd strijkt. En dan, wanneer dat tuig
eindelijk opnieuw met zijn poten op de grond staat, in dat verre land waar zij
niet samen met jou van allerlei vakantiegenoegens zal genieten omdat ze twintig
minuten later alweer huiswaarts vliegt met een ander stel bange mannen, mag je
nog eens langs haar erehaag en je voelt, je merkt, je wéét dat ze je niet ziet
passeren. De obligate groet die ze mompelt, waait weg in die veel warmere lucht
die jou – in San Francisco, Hongkong of Las Vegas (of was het Cuba?) – door de
open deur tegemoet waait en je vluchtige dagdroom doet verstuiven.
Maar ze heeft je wel geholpen, deze mamma, deze moeke van de ijle hoogten, deze immer schone engelbewaarster.