zondag 10 april 2022

interview met Koen Peeters (1996)

Indien ernstig zich onthouden

Koen Peeters over het in kaart brengen van een versnipperde wereld

 

[Ik maakte dit interview met Koen Peeters naar aanleiding van het verschijnen van Het is niet ernstig, mon amour (1996). Het verscheen in De Standaard der Letteren van 30 mei 1996.]

 


 

Koen Peeters kon moeilijk een betere locatie kiezen om zijn nieuwe roman, Het is niet ernstig, mon amour, voor te stellen: de strikt tweetalige omgeving van Bruparck! (mét uitroepteken!), dat onwaarschijnlijk unheimliche, artificiële ontspanningsoord op de Heizelvlakte, vlak naast het Atomium. ‘En zeggen dat mijn moeder, toen ze zwanger was van mij, hier in 1958 de wereldtentoonstelling heeft bezocht. Ze wandelde hier,’ zegt Koen Peeters en hij wijst naar het Belgische beton onder onze voeten. ‘Ik was erbij! Je kunt gerust zeggen dat ik een exponent ben van een tijd die werd gekenmerkt door hoge verwachtingen ten aanzien van de toekomst, door een ongeremd vooruitgangsgeloof.’

Het ontgaat mij even of Peeters zich in deze omgeving bewust is van de dubbelzinnigheid van het woord ‘exponent’. Maar dat zal wel.

Waar vroeger die mythisch geworden Expo ’58 plaatsvond, heerst nu een allegaartje van architectonische wanstaltigheid. Megaparkings, een ontroerend lelijk monument met buizen en bollen: dit moet het dichtslibbende hart van België zijn. Brussel met andere woorden, ‘de mooiste stad van het lelijkste land ter wereld’ (Peeters in zijn boek).

Onder meer over België gaat Het is niet ernstig, mon amour. Maar ook over kunst, over vriendschap, een beetje over liefde en vooral over het soort van vrolijke ‘niet ernstige’ ontreddering die ons deel wordt wanneer wij het talent hebben niet neerslachtig te worden van de chaos in en rondom ons.

Dit is het uitgangspunt: natuurlijk is alles zinloos, het komt er alleen op aan met die zinloosheid iets te doen. Of negatief geformuleerd: de leegte heerst, en angst voor die leegte – horror vacui – drijft ons.

Dat denken in Peeters’ jongste boek ook de vier jongemannen van vooraan in de twintig die het ‘Independent Research Center’ – ik noem het hier verder IRC – oprichten om hun versnipperde wereld in kaart te brengen. Van hun ‘wetenschappelijke’ experimenten verwachten ze geen sluitende conclusies, laat staan heil. Ironisch stellen ze dat ze hooguit beroemd willen worden. Ze willen de wereld verwittigen van hun bestaan.

Het IRC, een toegepaste vorm van Jongens & Wetenschap, heeft écht bestaan en bestaat nog. Zij het, zoals het Peeters past, op dubbelzinnige wijze. De overgebleven IRC’ers stempelt mijn exemplaar van zijn boek af: in de dubbele cirkel rond de afkorting staat ‘Leuven-Louvain’. Als bij een postzegelstempel. Peeters tekent er de golfjes bij: ‘Alles gaat voorbij’.

En hij toont de resultaten van enkele wapenfeiten van het IRC. De antwoorden van het Koninklijk Huis op de door het IRC geformuleerde voorstellen tot renovatie van het Atomium. En in een keurig en met wetenschappelijke allure samengestelde bundel zijn de fotokopieën te zien van de briefjes die het IRC op straat liet rondslingeren.

In de roman gaat het zo: ‘Hij raapt een morsig blad op en toont het me. Er staat getypt: Nee, laat dit blad liggen. Over enkele dagen rapen wij het zelf op. Het is een experiment van Robert. Eergisternacht verstrooide hij hier vierentwintig vellen papier. Hij vroeg zich af hoe snel papier verdwijnt. Gisterochtend raapte hij er een op en er was een stuk af gescheurd. ’s Namiddags was het opgeraapte specimen gevouwen, vertelt hij, en vies, en kleefde er zwarte aarde aan. En gisternacht regende het onnoemelijk hard, en op het blad zaten schimmelvlekken. En dit ene allersmerigste blad lijkt nu wel het laatste.’

De methodes van het IRC zijn pseudowetenschappelijk, de onderzoeksterreinen – de typografie van huisnummers bijvoorbeeld – weinig urgent. Op de resultaten van dit IRC zit niemand te wachten. Het IRC is ‘een laboratorium van de leegte’. De talrijke vergaderingen zijn ‘oefeningen in wendbaarheid’. Niet zo absurd is dat, de wendbaarheid beoefenen in een richtingloze tijd.

‘Het is bekend,’ schrijft Peeters, ‘wat men weggooit is men zelf.’

Kan hij, die alles blijft verzamelen, dan buiten wat hij produceert iemand zijn? Zo leer ik hem ook kennen: als een personage van zijn eigen fantasie. De man voor mij is meer Robert dan Koen: een ironicus die onder gefronste wenkbrauwen mijn vragen naar wat zich áchter de artistieke façade schuilhoudt, ontwijkt door knipselalbums boven te halen.

Peeters: ‘We noemden onzelf “Independent” omdat dat goed bekte. De leden waren op een uitzondering na allemaal jongens. Meisjes houden zich met andere flauwekul bezig.’ De andere leden van het IRC zijn niet beroemd geworden, maar ze bestáán: ze zijn op de voorstelling van het boek aanwezig.

De vriendschap? Ja, daar gaat Het is niet ernstig, mon amour ook over, vindt Peeters. ‘De weemoed die je ook bij Nescio aantreft. Het terugdenken aan een tijd dat we voortdurend met elkaar optrokken in de overtuiging dat de wereld op ons wachtte. Het is inmiddels allemaal meer dan tien jaar geleden. Maar we zien elkaar nog. Niet zo vaak meer, je weet hoe dat gaat: we hebben intussen vrouw en kind, een baan, een mooi huis…’

Op het voorplat – ‘Heb je gemerkt dat het boek dikker is dan mijn vorige?’, grijnst de auteur – staat De kus van Masereel in zwart, geel en rood. ‘Omdat het een romantisch boek is. Maar ook, Masereel is een van die vele Belgische kunstenaars aan wie ik in het boek aandacht besteed: Broodthaers, Magritte, Hergé…’

- Inderdaad: Belgische kunstenaars. Maar u schrijft: ‘Voor de kunst is nationaliteit van geen belang, peu importe’?

‘Volgens W.F. Hermans is het surrealisme in Brussel uitgevonden, niet in Parijs. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de zin voor ironie die de Brusselaars kenmerkt. Ze nemen de zaken niet ernstig. Jan Walravens merkte het terecht op: de bezetter was er nog maar net of de doorsneeburger, een marchandeur, plantrekker en profiteur, keerde zijn kar al.

België zelf is surreëel, want surrealisme bestaat in het samenvoegen van dingen die niet samenhoren. België is kunst, want kunst is altijd een metafoor, brengt uiteenliggende zaken samen. Maar België is gedoemd te verdwijnen. De grenzen worden steeds moeizamer overschreden. Vlamingen weten nauwelijks nog wat er aan de andere kant van de taalgrens gebeurt. Oud-strijders, Franssprekende Vlamingen, monarchisten pur-sang: ze sterven allen uit. Ik vrees dat België snel verdwijnt.’

- Wie komt nu nog voor België op?

‘Bijna niemand. Enkele kunstenaars. De grootste groep is onverschillig. Een onderzoek van de Leuvense socioloog Jaak Billiet wees het uit: slechts tien procent van de Belgen denkt separatistisch over België.’

- Waarom is het jammer dat België verdwijnt?

‘Och, het heeft gewoon iets esthetisch. België is een lege doos waar kunstenaars iets mee kunnen doen. Het is zoals met Brussel: die rommelstad waar oud en nieuw op scandaleuze wijze samenkomen. Er is maar één stad in de wereld waar zo wordt geknoeid. Brussel is tegelijk een prachtig oerwoud met de mooiste fauna en flora, en een verschrikkelijke jungle waar alles kan.

Die idee van de grootstad heeft Masereel voortreffelijk uitgebeeld: het gewriemel als van mieren, en midden daarin vrienden of geliefden die elkaar vinden.’

- Ik kan me moeilijk voorstellen dat uw nationalisme anders dan ironisch is.

‘Ik volg Kurt Schwitters en Joyce wanneer ze het nationalisme verwerpen. (Neemt een boek van Schwitters ter hand.) Schwitters zei: “Ik kan alleen nationalist zijn van mijn eigen stad, of zelfs van mijn eigen straat, of beter nog, van de kant van de straat met de oneven huisnummers.” Jef Lambrecht heeft het mooi verwoord: “Er is slechts één volk dat het heeft aangedurfd zijn vlag op een dweil te plaatsen.” Het Belgisch nationalisme heeft het grootste watergehalte.’

Journalist Lambrecht stempelt later op de avond in mijn exemplaar van Het is niet ernstig, mon amour het logo van zijn Belgische Volkspartij naast dat van Peeters’ IRC.

Peeters, bedachtzaam: ‘Je kunt het je afvragen, of dat individualistisch omgaan met gewichtige staatsnoties wel gepast is. Maar, in alle bescheidenheid, Rushdie en Grass doen het toch ook?’

- Maar blijft het niet bij een ironische nostalgie? (Ik denk aan de Marc van het boek die na de dood van Boudewijn de vlag niet wil uithangen: ‘Men zou me misschien verdenken van ironie.’)

‘Misschien wel. Maar het beantwoordt dan wel aan een sociologische werkelijkheid. Kijk maar naar de belgicistische betoging op 25 april 1993. Ik was daar ook. En ik was daar niet alleen.’

- Het boek drijft op weemoed. Is dat geen gevaarlijk gevoel?

‘In onze tijd, bijvoorbeeld in Brussel, vermengt het nieuwe zich alsmaar sneller met het oude. Daarom noem ik Brussel ook een zelfportret. Maar het gaat allemaal te snel. We verwijderen ons steeds verder van de bron. Ik voel die onweerstaanbare drang om naar mijn biotoop terug te keren, het opnieuw op te bouwen. Maar ik weet dat ik me er precies daardoor nog verder van verwijder. Het gaat om een melancholische, verkrampte liefde. Alleen door open te staan voor de esthetiek van het verval valt ermee te leven.’

Koen Peeters haalt een album boven dat hij heeft volgeplakt met artikels en foto’s uit twee Vlaamse kwaliteitskranten die hij leest. Foto’s van verval inderdaad. ‘Kijk, hoe mooi dat uitkomt op dat zwarte papier.’ Ik zie ineenstortende nieuwbouw en daarna de voormalige burgemeester van Brussel, Demaret. ‘Dat is allemaal echt,’ grinnikt Peeters. ‘Ik heb dat niet uitgevonden!’

- U heeft het uitvoerig over de koning. Ook in dat verband schrijft u: ‘Het was niet duidelijk of dit royalisme menens was of pose.’ Toch laat u in het erg mooie dagboekhoofdstuk over de dood van Boudewijn eventjes uw gevoelens de vrije loop. U noemt immers de drukwerken die al heel snel in de winkels liggen ‘schaamteloos’?

‘Dat was omdat ze in kleur waren. Een krant moet zwart-wit zijn. Een goede zwart-witfoto vormt het begin van de geschiedenis. Maar inderdaad: ik bén mijn gladiolen gaan afgeven, en ik bén samen met een half miljoen andere Belgen in de rij gaan staan om de laatste groet te brengen. Boudewijn was een heel interessante figuur. Mijn leven valt samen met zijn koningschap. En hij was een surreële koning. Waar anders dan in België kan een koning voor één dag géén koning zijn? Daarenboven: de levensloop van de koning geeft het leven van de burger vorm. Als zelfs de koning moet sterven…’

- Bij progressieve intellectuelen bestaat er nogal wat scepsis ten aanzien van het Vlaams nationalisme. Neemt u met uw ironisch belgicisme stelling in?

‘Ik engageer me niet politiek. Maar wel als kunstenaar: de Belgische fictie is veel interessanter dan de realiteit van een nieuwe staat die actief culturele entiteiten definieert. Ik hang trouwens een ouderwetse politieke theorie aan die zegt dat het in politiek altijd alleen over macht gaat. Wat je nu ziet gebeuren, is dat nieuwe groepen naar de macht grijpen. Het is de taak van de kunstenaar daar vragen bij te formuleren. De politici moeten die vragen oplossen. Méér dan vragen stellen hoort de kunst niet te doen. Daar houdt het engagement van de kunstenaar op.’

Waarop Peeters terugkeert naar zijn zwarte album. ‘Zie eens, de amusementswaarde van kranten is toch erg groot. De mensen zouden meer kranten moeten lezen!’

Op bladzijde 41 van zijn roman staat: ‘Dit boek strijdt niet voor het geluk van de mensheid. Dit is ontspanning voor de lezer, van zeven tot zevenenzeventig.’

De roman van Koen Peeters heeft vier hoofdpersonages: vier jongemannen, eigenlijk jongens, die samen het IRC uitmaken. Marc, een ‘voorbeeldige burger’, fronst zijn voorhoofd, zoals Peeters zelf. Robert, die zijn haar ‘op fenomenologische wijze’ naar achteren gooit, is verliefd op oude logo’s en archaïsche formules. Hij robertiseert voortdurend, dat is: iets neutraliseren en reduceren tot middelmatigheid door het te vatten in een encyclopedische omschrijving. Manu is ‘de meest onverschillige van het gezelschap’. Zolang het bij experimenteren blijft. Eens de liefde voor een vrouw komt aankloppen, wordt hij evenwel alerter.

- Ik vond het thema van de liefde minder overtuigend uitgewerkt; het blijft in elk geval impliciet.

‘Ik claim het onderwerp menselijke verhoudingen niet. Andere schrijvers beheersen het beter. Misschien moet ik er van afblijven. Ik wou alleen even onderzoeken of het wel klopt, de manier waarop iemand als Nescio over vrouwen schrijft. Liefde heeft iets absoluuts, en dat wringt met de ironische aanpak van het IRC.’

- Waarom vier personages? Wat draagt elk bij tot het verhaal?

‘Robert, Marc en Manu vormen drie facetten van één persoon. “Manu” is Latijn voor hand. Zo krijg je: Robert Marc-hand, Robert Marchand, het hoofdpersonage van mijn vorige boeken. Hij is het die ook dit boek heeft geschreven. Het boek is een verlengstuk, of een orgelpunt zo je wilt, van de activiteiten van het IRC.’

Daarom, denk ik, begint het laatste van de vierentwintig hoofdstukken zo: ‘Heden ben ik, Robert, een kunstenaar.’ Eén kunstenaar, kun je het lezen: niet meer die halve waarvoor Manu hem op een gegeven ogenblik verslijt. À propos, vierentwintig hoofdstukken zijn er omdat er vierentwintig albums van Kuifje zijn, ze komen allemaal aan bod in het boek. Zo simpel kan het er in een spel aan toe gaan.

Peeters vervolgt intussen: ‘Felix is de gelukkige Robert Marchand. Zoals Robert uiteenvalt in verschillende persoonlijkheden, zo lijd ik zelf aan een onschuldige vorm van schizofrenie. Ik ben burger, vader, echtgenoot, ik werk in een bank en ben schrijver. Dat leidt soms tot contradicties…’

- Met het opgepepte taaltje dat Felix uitkraamt, komt u wellicht ambtshalve vaak in contact?

‘Ik scherm dat deel van mijn leven zorgvuldig af.’

 

Het gesprek zit erop. Peeters moet naar zijn vrienden op de voorstelling van zijn boek. Hij heeft een bordje meegebracht: ‘Koen Peeters – Independent Research Center’. Ik bestel nog een koffie/un café en herlees het zeer geslaagde hoofdstuk 18: ‘Portret van Brussel als zelfportret’: ‘O, Brussel, stad van het goede leven, waar kan men beter zijn? Stad van één miljoen goedzakken, broodeters en burgemeesters zonder hersens. Stad van Serafijn Lampion die een rally houdt op je gazon. Stad van marchands, amateurs, arrangeurs, stad van de grinnikende burgers die niet houden van groot vertoon. (...) Alles is hier geweest of is er nog. Het is een stad van de nieuwe tijden: eclectiek, art nouveau, interbellum of de sympathieke lelijkheid van de jaren zestig. Het leven is een vloeiende lijn. Brussel is een vriendelijk galmende koepel, een koninklijke serre waarin wij parkieten zijn. Deze stad is ons zelfportret. (…) Je herkent jezelf niet meer in de pêle-mêle, de mikmak. (…) Dit is de mooiste stad van het lelijkste land ter wereld.’

Koen Peeters, Het is niet ernstig, mon amour, 1996

foto in het artikel: Guy Puttemans