donderdag 28 april 2022

notitie 169

(220428)

WACHTZAAL

Samen met zeven andere personen – drie koppels en nog een enkeling – zit ik in de wachtzaal. De wachtzaal is een witte ruimte, met witte stoelen. Neonlicht. Een prikbord met mededelingen die door bijzonder weinig mensen worden gelezen, heb ik de indruk. Patiëntenrechten. Voedingstips. Coronamaatregelen.

Ja, de mondmaskerdracht is hier nog verplicht – en dat voelt al onwennig aan, nu de regels zowat overal versoepeld zijn. Het zal niet lang meer duren vooraleer die halfverborgen aangezichten in mijn nachtmerries zullen opduiken, heb ik het gevoel.

De personen die de patiënten vergezellen mogen het dokterskabinet niet betreden. Ook dat is: corona. Daardoor blijft de dame die op de witte stoel naast mij zit alleen achter nadat haar echtgenoot naar binnen is geroepen. Ze diept haar smartphone op uit haar handtas en houdt zich daar wat mee bezig. Tot de deur van het kabinet opengaat en een verpleegster vraagt wie mevrouw X is. Mijn buurvrouw veert recht. Of mijnheer X nog bloedverdunners neemt, wordt haar gevraagd.

Wanneer de verpleegster opnieuw verdwenen is, wendt mevrouw X zich tot mij: ‘Gôh, dat hij dat ook al vergeten is. Hij begint zoveel te vergeten. Hij zal toch niet dement worden?’

‘Misschien moet hij meerdere pillen innemen, en legt u ze voor hem klaar?’ opper ik. Dat blijkt het geval te zijn. ‘Dan is het toch niet verwonderlijk dat hij niet precies weet wat hij inneemt. Hij vertrouwt op u en is blij er niet zelf over te moeten nadenken.’ Dat lijkt mevrouw X enigszins gerust te stellen. ‘Misschien kunt u er eens een speciaal pilletje bijleggen?’ Dat is wat stout van me, maar de suggestie komt goed aan: ‘Ach, mijnheer, op onze leeftijd!’ De beleefdheid gebiedt mij niet naar die leeftijd te informeren, maar ze zegt het zelf: haar man is 87 en zelf is ze 86.

Ik heb niet erg veel zin in een gesprekje want ik wil terug naar mijn boek: De jaren van Annie Ernaux. Die zelf bijna zo oud is als de dame naast mij, realiseer ik me. ‘Dat zie je niet veel meer,’ probeert mevrouw X nog. ‘Iemand die een boek leest.’ Ik kan dat alleen maar beamen, maar ik hoed me ervoor een gesprek aan te gaan over ontlezing, concentratiebogen en de teloorgang van de westerse cultuur in het algemeen en de bellettrie in het bijzonder. Ik kan het ook maar beter niet hebben over het feit dat ik De jaren zelfs hérlees en dat ik er hier al eens over geschreven heb.

Ik weet niet waarom ik niet geneigd ben om mevrouw X in haar praatbehoefte tegemoet te komen. Misschien omdat ze wat eerder haar beklag had gemaakt over het feit dat het wachten zo lang duurde. Ze hadden, volgens de gemaakte afspraak, al een halfuur binnen moeten zijn. Ik had haar geantwoord dat die vertraging ook voor mij gold maar dat ik mij daar geen zorgen over maakte, blij als ik was dat we überhaupt de luxe van zo’n goede en voor een groot deel terugbetaalde geneeskunde hebben. Er waren mij bovendien ook beelden voor de geest gekomen van in puin gebombardeerde ziekenhuizen in de Donbas en wanhopige dokters. Ja, overwoog ik bij mezelf: die geneeskunde zorgt ervoor dat we zulke lange levens hebben en dus vele jaren om aan terug te denken. Bovendien maakt het voor mij geen verschil uit of ik hier in deze totaal witte wachtkamer zit te lezen of buiten op een bank in het park of thuis in mijn zetel. In mijn boek ben ik wég en dan maakt het niet uit. Dan is wachten geen verloren tijd. Ook dat is luxe.

De deur ging open en mijnheer X kwam naar buiten: het was mijn beurt. Ik zei vriendelijk goeiedag tegen mevrouw X en betrad het kabinet met de hoop op levensverlengende handelingen.