zondag 17 april 2022

Heleen Debruyne, De huisvriend

notitie 161 (220414 en 220416)


ROESELAARSE POELEN


Behalve romanschrijfster en columniste is Heleen Debruyne radiomaakster en zelfs seksuologe of dan toch adviserend experte inzake seksuele aangelegenheden. Recent verscheen van haar De huisvriend, een autobiografisch boek dat allicht een rimpeling zal hebben veroorzaakt in de van geheimen gistende kikkerpoel in het in westelijk Flandre profonde gelegen nijvere stadje Roeselare waar de auteur is opgegroeid. De zielen van priesters en prelaten die er naar het Grootseminarie werden geroepen, de geest van Rodenbach – Vliegt de Blauwvoet, storm op zee! – en de schaduw van Gezelle waren er in de meest geborneerde kringen nog altijd rond. De keurige en weldenkende goegemeente is er een van de laatste bastions van de tanende christendemocratie en tegelijk een voorpost van het bloeiende, met ondernemerskapitaal opgepookte Vlaams-nationalisme.

Heleen Debruyne was, toen zij haar boek schreef, zwanger van haar eerste kind en zij bezon zich over het moederschap, over wat het betekent moeder te zijn. Dat doet iedereen die moeder, of ouder, zal worden waarschijnlijk wel in min of meerdere mate, maar in haar geval was de noodzaak om het te doen wel acuut want er doken nare verhalen op uit de dagboeken van haar grootvader.

Michiel De Bruyne was behalve gemeenteontvanger van Rumbeke een vooraanstaand heemkundige – hij heeft zelfs in de vorm van een Wikipedialemma eeuwige roem verworven. Samen met zijn vrouw, Heleens grootmoeder dus, leefde hij in het kleine stadje op grote voet, op grotere voet zelfs dan op basis van zijn inkomen – moeder de vrouw werkte uiteraard thuis – te verwachten en te verantwoorden viel. Dat was mogelijk door toedoen van Albert, koosnaam Bertie: de huisvriend. Bertie trakteerde het echtpaar op etentjes en reisjes en dat viel vooral bij mevrouw in de smaak. Heleens grootvader was een kamergeleerde, hij liet het zich welgevallen. Op zich niets bijzonders aan de hand, zou je denken, ware het niet dat Bertie ook wel een return on investment verwachtte – hij kreeg dat in de vorm van het zoontje van het echtpaar, het jongetje dat later de vader van Heleen zal worden. Misbruik in het katholieke West-Vlaanderen, waar hebben we dat nog gehoord.

Over de aard van wat hem is aangedaan zwijgt vader Debruyne in alle talen. Het onderwerp is met andere woorden taboe. Heleen respecteert zijn manier om met de pijn om te gaan: ‘Als ik niet toegeef dat ik even een morbide nieuwsgierigheid voel, tot in de details wil weten hoe die rare eenzaat hem betast heeft, zou ik een huichelaar zijn. Maar het is niet mijn recht om te gaan graven in andermans selectieve geheugen, om mijn vaders krakkemikkige dam tegen zijn nare herinneringen stuk te slaan.’ (179) Zij moet het stellen met het dagboek van haar grootvader, waarin naast zijn werkgerelateerde beslommeringen en aan gefrustreerde seksualiteit ontsproten mijmeringen de afwezigheden van Koentje ternauwernood en zonder enige ongerustheid worden vermeld.

Kortom: in ruil voor materiële verwennerijen liet mevrouw Debruyne haar man de pleziertjes met zijn maîtresse en de ‘huisvriend’ de zijne met haar zoon. Proper is anders.

Deze onverkwikkelijke verhaalstof had voldoende kunnen zijn voor een roman, maar dat is De huisvriend niet geworden – en die ambitie koestert Debruyne ook niet. Gelukkig gebruikte zij niet alleen fragmenten uit het dagboek van haar grootvader maar ook documenten die de tijdgeest typeren: voorlichtingsboekjes uit de jaren vijftig en zestig, en ook feministische geschriften, onder meer die van Simone de Beauvoir en Elisabeth Badinter. Daardoor is De huisvriend een interessant en ook beklijvend document geworden over benepen kleinburgerlijkheid en hypocrisie, over de Vlaamse klei waaruit iedereen zich op zijn eigen manier moet zien te trekken.