maandag 25 april 2022

notitie 166

(220422 en 220425)

TOCHTGATEN

De wereld verandert te snel. Dat heeft allerlei ecologische consequenties, maar ook psychologische. Ton Lemaire wijst in een van zijn boeken op de vervreemding die ons bekruipt wanneer we nog eens terugkeren naar het landschap van onze kindertijd. We herkennen het niet meer. Het is ons ontnomen. We voelen ons ontheemd. En in Tegen de tijd vertelt Lemaire met voelbare pijn dat een snelweg werd aangelegd dwars door het bos waarin hij als kind vaak speelde en zijn liefde voor de natuur opvatte.

Ik begrijp zeer goed waar Lemaire het over heeft. En ik denk dat zowat iedereen die nu leeft en ouder is dan twintig jaar dit begrijpt. Bevoorrecht zijn diegenen van wie de geboortegrond niet is verminkt.

Wanneer je terugkeert naar het land, de stad, de wijk, de straten waarin je opgroeide, kun je niet naast de verandering kijken. Maar die verandering heeft twee zijden. Uiteraard zie je de opzichtige toevoegingen en ingrepen waar je niet naast kunt kijken. Maar tegelijkertijd besef je dat je niet altijd ten volle beseft dat er ook dingen zijn verdwenen. Of je voelt dat iets is verdwenen, maar je weet niet meer wat. Hier stond een ander huis dan het huis dat er nu staat. Maar hoe zag dat eerste huis eruit? Daar was een perceel onbebouwd, je voelt dat een leegte tussen twee huizen is verdwenen. En stond hier vroeger niet een boom?

Het ongemakkelijke van verandering is dat veel ongemerkt moet wijken voor het nieuwe. Maar soms blijft iets staan, simpelweg omdat men vergat het weg te nemen, omdat het aan ieders aandacht is ontsnapt. Of omdat het op tijd werd herkend als iets van waarde. Dan blijft het bewaard, het is een verdwaalde tijdreiziger in een onherbergzaam heden. Dit zijn de kieren waardoorheen we nog iets van het verleden kunnen waarnemen, de tochtgaten van een verloren tijd.

Een verzakte betonnen schutting. Een bocht in de weg. Een bomenrij. Een boerderijtje dat men vergat af te breken.

In de Gemeneweideweg-Zuid, tussen de Engelendalelaan en de Astridlaan in Assebroek, bleven het witte kapelletje en de hulststruik waarin dat bouwseltje beschutting zocht bewaard. De boom erachter zal er misschien ook al hebben gestaan – maar dat weet ik niet zeker. Zowat al de rest binnen het blikveld is nieuw in vergelijking met zoals ik het hier heb gekend, toen ik te voet naar de lagere school ging. Late jaren zestig, begin zeventig van de vorige eeuw was dat. Dit was een zandweg. Links en rechts weiland. Op het eind, voorbij het kapelletje stonden op beide hoeken huizen. Op de linkse hoek was de IFA, uitgebaat door de Hondekeyns – we sloegen er ons snoep in. De school bevond zich aan de overkant van de gevaarlijke Astridlaan, tegenover het huis op de rechterhoek en naast waar nu dat huis staat in het verdwijnpunt van mijn beeld.

Ik herinner mij een winterse dag. Het had veel gesneeuwd. De grachten aan weerszijden van de landweg waren gevuld met stuifsneeuw. Daar ben ik ooit eens, spelend met andere kinderen, ruggelings in beland. Zonder erg. Sneeuw en vrieskou kwamen ook toen maar zelden voor. Maar het gebeurde nog wel. De landweg bestond uit mul zand in periodes van droogte, en anders was het een slijkboel waar je tussen de plassen door moest laveren.