woensdag 13 april 2022

Eriek Verpale, Beminde vriend (2/2)

notitie 160. (220411)

2. Rammelende knookjes

De publicatie van (een deel van) de brieven die Eriek Verpale tussen 1977 en 2002 aan Luuk Gruwez schreef zal zijn postume literaire glorie allicht niet vergroten. Daarvoor zijn die brieven echt niet goed genoeg. Ze lijken haastig en wellicht vaak ook onder invloed geschreven. Het zijn heel dikwijls klaagzangen: we horen een gefrustreerde schrijver, die te lang op erkenning heeft moeten wachten, en daarnaast ook een vereenzaamd mens, die noch in zijn amoureuze relaties noch in zijn literaire omgeving ooit heeft kunnen aarden. ‘[T]ussen 1980-1990 heb ik de universiteit van het Leven wel doorlopen, vind ik: huwelijk keppot, oeuvre verramsjt, armoed, drankzucht, sex met minderjarigen, dakloos geweest, koninginnehapjes, gezondheid ondermijnd, zweetvoeten gekregen door verkeerde medicatie, en zeer veel verdriet mijnheer: door mezelf koppig opgezocht, of mij door anderen gratis & voor nix aangedaan, “kleurt” die jaren.’ (239)

Opmerkelijk is wel dat na de doorbraak met Alles in het klein in 1992 de toon van de brieven even verandert: Verpale klinkt er wat zelfverzekerder in door en neemt minder zijn toevlucht tot grapjasserij. Maar het duurt niet lang vooraleer de schrijver terugkeert naar zijn vaste plooi.

In stilistisch opzicht is het epistolair talent van Verpale – zoals uit het citaat hierboven mag blijken – zonder meer schatplichtig aan Gerard Reve, die met zijn talloze, in evenzovele bundels samengebrachte brieven het genre tot een onevenaarbaar hoogtepunt had opgevoerd. Bij momenten wordt het nabootsen van diens typische tics studentikoos en gênant: het archaïsche taalgebruik, het (functionele) vervormen van de spelling, het gebruik van neologismen die een onwennigheid ten aanzien van hedendaagse techniek moeten illustreren (‘babbelofoon’ (93); de ‘Gekoeleurde Schimmendoos’ (113)) of van de ampersand in plaats van het voegwoord ‘en’, het gebruik van hoofdletters om op ironische wijze de importantie van bepaalde zaken aan te geven, enzovoort. Dat is bijwijlen vermoeiend, maar het neemt niet weg dat globaal genomen Verpale erg goed schrijft: de brieven lezen – zoals dat dan heet – vlot weg. Met de nadruk op wég, want ik denk niet dat ik ze nog eens zal herlezen.

Het vervelende aan de inhoud van deze brieven, is dat er, naast het aanhoudende gezeur over vereenzaming en miskenning en allerlei inconveniënten die het grote kunstenaarschap en de definitieve doorbraak in de weg staan, twee zaken worden uitgesponnen die nogal heikel zijn. In die mate zelfs dat tekstbezorgster Hannah Debyser het nodig vond om de gevoelige lezer ervoor te waarschuwen. Het betreft twee mystificaties waarvan je mag hopen dat de schrijver, die er zich in hulde, er niet zelf in is beginnen geloven.

De eerste persoonlijke mythe is die van de joodse afkomst. Verpale beweert (vermoedt?) dat er, via een van zijn overgrootmoeders, joods bloed in zijn aderen stroomt en op basis van dit biologisch feit (verzinsel?) koketteert hij met een soort van judeofilie, die, zich vasthechtend aan een uitgesproken anti-linkse houding, aanleiding geeft tot zionistische sympathieën. Het spreekt bovendien voor zich dat de schrijver in de diaspora van het uitverkoren volk een parallel ontwaart met zijn eigen marginaal en miskend bestaan in het perifere Zelzate-en-omstreken, ver van de literaire cenakels in Antwerpen en Amsterdam. De tweede mythe is die van de – zeer revistisch aandoende, zij het dan dat het geviseerde geslacht anders is – voorkeur voor erg jonge, onbereikbare, schriele meisjes, ‘”van boven” wat ieltjes’ en met ‘rammelende knookjes en ribben’ (316). Dat is op zich al heikel, maar helemaal problematisch wordt het wanneer ‘Verpalle’ deze voorkeur koppelt aan zijn fascinatie voor de Holocaust. Dat is, hoe zal ik het vriendelijk zeggen, met moeite verteerbaar en botst aardig met de huidige tijdgeest. (De brief waaruit ik in bovenstaande zin enkele woorden overneem dateert van 1999, andere tijden.)

‘Echt & wanhopig verliefd word ik alleen maar op meisjes van 13, 14, en dan moeten ze nog hinken & een pleister op hun knie dragen.’ (237) Bij dit citaat plaatst Debyser een voetnoot waarin we vernemen dat Luuk Gruwez in een artikel over Verpale voor Knack (de datum wordt niet vermeld) deze zin citeerde, maar de vermelde leeftijden vergoelijkend veranderde in ’15, 16’ – wat uiteraard nog ‘behoorlijk minderjarig’ is, zoals het luidt in de onlangs geschreven prachtige, naar het niet nader bepaalde jenseits waar Verpale nu verblijft gestuurde brief van Gruwez (DS 12 april 2022).

En zo krijgt deze bloemlezing iets heel precairs. Wij worden tot getuige gemaakt van een deerniswekkende affaire, een mislukt leven dat met geen mantel der liefde op te tuigen is. 

 


 

Eriek Verpale, Beminde vriend, 2022