vrijdag 8 mei 2020

LVO 178



De buren, André Bellemans en zijn vrouw Christiane Verwaeye, hadden, in weerwil van André’s familienaam, géén telefoon. Soms kwamen zij gebruik maken van ons toestel. Wanneer zij klaar waren met het beantwoorden van de oproep – het waren meestal oproepen – vroegen zij steevast: ‘Hoeveel is mijn schuld?’ Mijn ouders wilden daar blijkbaar wel coulant en coöperatief in zijn maar ik meen mij toch te herinneren dat er op een gegeven ogenblik een kleine discussie ontstond over het bepalen van de onkosten en welke verdeelsleutel daarbij gehanteerd diende te worden. Ik herinner het mij niet goed meer maar het zou best wel eens kunnen dat het vanaf dat conflictje was dat mijnheer en madame Bellemans – zo spraken wij over hen, met 'mijnheer' en 'madame' – niet meer naar ons kwamen wanneer zij zelf iemand wilden opbellen. Wat ze dan wel deden, weet ik niet, allicht zochten zij een openbare telefooncel op – de dichtste stond op ongeveer een kilometer afstand, op de stoep voor mijn lagere school. Pas veel later hadden de Bellemansen hun eigen telefoon. Maar zolang zij die niet hadden, konden zij natuurlijk niet verhinderen dat zij zelf werden opgebeld. Op onze telefoon. Het was altijd hun familie in Dudzele. Dan moest een van ons, en dat was meestal ik, naar de voordeur van de Bellemansen lopen, daar aanbellen, en zeggen dat ze moesten komen omdat er telefoon was voor hen.

Dan kwam mijnheer of madame, meestal madame, en voerde met onderdrukte stem het gesprekje met Dudzele (Dizjille, in hun dialect). Wij stelden ons daarbij zeer discreet op en hielden zorgvuldig de twee deuren naar de inkomhal waar de telefoon stond, die van de woonkamer en die van de keuken, dicht of trokken ze dicht wanneer ze open stonden, wat normaal gezien niet mocht vanwege de verwarming maar in de zomer kon het wel eens gebeuren. En wanneer het gesprekje, dat nooit lang duurde, afgelopen was, vroeg mijnheer of madame ‘Hoeveel is mijn schuld?’, zei goeiedag en verliet het huis langs de voordeur, die hij of zij dan achter zich dichttrok. Deze buren, met wie mijn ouders nochtans een informeel en zelfs vriendschappelijk contact onderhielden, hielden angstvallig de momenten waarop zij vonden dat een dergelijk contact mogelijk en misschien ook voor hen zelfs wenselijk was, gescheiden van de momenten waarop zij een beroep moesten doen op onze telefonieke tegemoetkomendheid. Op die momenten beperkten zij zich tot een uiterst formeel gedrag, alsof zij hun afhankelijkheid niet konden laten samenvallen met hartelijkheid. Dat was allemaal heel secuur afgebakend, op het benauwende af; er was geen ruimte voor improvisatie bij de Bellemansen.

(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2