De buren, André Bellemans en zijn vrouw Christiane Verwaeye,
hadden, in weerwil van André’s familienaam, géén telefoon. Soms kwamen zij
gebruik maken van ons toestel. Wanneer zij klaar waren met het beantwoorden van
de oproep – het waren meestal oproepen – vroegen zij steevast: ‘Hoeveel is mijn
schuld?’ Mijn ouders wilden daar blijkbaar wel coulant en coöperatief in zijn
maar ik meen mij toch te herinneren dat er op een gegeven ogenblik een kleine
discussie ontstond over het bepalen van de onkosten en welke verdeelsleutel
daarbij gehanteerd diende te worden. Ik herinner het mij niet goed meer maar
het zou best wel eens kunnen dat het vanaf dat conflictje was dat mijnheer en
madame Bellemans – zo spraken wij over hen, met 'mijnheer' en 'madame' – niet
meer naar ons kwamen wanneer zij zelf iemand wilden opbellen. Wat ze dan wel
deden, weet ik niet, allicht zochten zij een openbare telefooncel op – de
dichtste stond op ongeveer een kilometer afstand, op de stoep voor mijn lagere
school. Pas veel later hadden de Bellemansen hun eigen telefoon. Maar zolang
zij die niet hadden, konden zij natuurlijk niet verhinderen dat zij zelf werden
opgebeld. Op onze telefoon. Het was altijd hun familie in Dudzele. Dan moest
een van ons, en dat was meestal ik, naar de voordeur van de Bellemansen lopen,
daar aanbellen, en zeggen dat ze moesten komen omdat er telefoon was voor hen.
Dan kwam mijnheer of madame, meestal madame, en voerde met
onderdrukte stem het gesprekje met Dudzele (Dizjille,
in hun dialect). Wij stelden ons daarbij zeer discreet op en hielden zorgvuldig
de twee deuren naar de inkomhal waar de telefoon stond, die van de woonkamer en
die van de keuken, dicht of trokken ze dicht wanneer ze open stonden, wat
normaal gezien niet mocht vanwege de verwarming maar in de zomer kon het wel
eens gebeuren. En wanneer het gesprekje, dat nooit lang duurde, afgelopen was,
vroeg mijnheer of madame ‘Hoeveel is mijn schuld?’, zei goeiedag en verliet het
huis langs de voordeur, die hij of zij dan achter zich dichttrok. Deze buren,
met wie mijn ouders nochtans een informeel en zelfs vriendschappelijk contact
onderhielden, hielden angstvallig de momenten waarop zij vonden dat een
dergelijk contact mogelijk en misschien ook voor hen zelfs wenselijk was,
gescheiden van de momenten waarop zij een beroep moesten doen op onze telefonieke
tegemoetkomendheid. Op die momenten beperkten zij zich tot een uiterst formeel
gedrag, alsof zij hun afhankelijkheid niet konden laten samenvallen met hartelijkheid.
Dat was allemaal heel secuur afgebakend, op het benauwende af; er was geen
ruimte voor improvisatie bij de Bellemansen.
lees vanaf hier deel 1
lees
hier
vanaf het begin van deel 2