Onder de titel Het
land van de mosseleters verzamelden Benno Barnard en Paul de Wispelaere in
2002 57 proeven van 150 jaar Vlaamse vertelkunst.
Nu er sprake is van het opstellen van een Vlaamse canon, leek het mij een goed
idee de door de samenstellers geselecteerde prozafragmenten aan een lezing te
onderwerpen.
Herman Teirlinck. Mijnheer J.B.
Serjanszoon, orator didacticus (150-157)
Herman Teirlinck (1879-1967) voert ons in dit fragment naar
een zomerse meidag, naar de ‘wonderlijke bruiloftsviering’ van mijnheer
Meerdakkers met Jobijntje, ‘de dochter van mijnheer Serjanszoons vriend,
mijnheer de baljuw Zoerdaan’. We horen mijnheer Serjanszoon ‘een en ander
omtrent die uitzonderlijke vriendschap’ vertellen aan mevrouw Valdesse,
‘nevens’ wie hij ‘aan de vrolijke feesttafel onder de bloeiende appelbomen’
gezeten is. Mijnheer Serjanszoon is enigszins aangeschoten – ‘De wijn was in
zijn hoofd aan het leuteren’ – en zijn blik verdrinkt in de decolleté van
mevrouw Valdesse, waar te zien is: een ‘zwellende boezem naakt’.
Mijnheer Serjanszoon staat recht. Hij gaat speechen. Maar
mevrouw Valdesse, beducht dat hij sentimentele onzin gaat uitkramen, trekt hem
terug neer op zijn stoel. Het is al de tweede keer dat ze dat moet doen en ook
deze keer heeft niemand er iets van gemerkt. Het onheil is bezworen. Mijnheer
Serjanszoon ziet nu opnieuw: haar ‘roerende boezem’. Hij is ontroerd en plengt
twee tranen op ‘de wondere hand van mevrouw Valdesse’. Met ‘een tipje van haar
zijden zakdoekje’ dept zij de tranen weg. Dat ontroert mijnheer Serjanszoon nog
meer. Hij begint te orakelen over hoe hij zich verbonden voelt met de natuur:
‘Onze stemmen zijn gelijk het gejubel der vogelen, en onze ogen leven in ons
voorhoofd zoals de veelvoudige dauw in het hart van het appelaarsgebloemt.’
Mevrouw Valdesses reactie blijft niet
uit: ‘Wat zoudt ge een zoete dichter kunnen zijn, mijnheer Serjanszoon...’
Bruid Jobijntje zet een lied in. ‘Elkendeen zong mede het
refrein en daar waren negen verschillende klauzekens.’ Mijnheer Serjanszoon
droomt ondertussen weg en denkt aan ‘al de jaren, die daar nu ijdel lagen in
zijn herinnering, omdat hij ze niet had weten te vullen met daden’. Wat heeft
hij eigenlijk gedaan in zijn leven? Niets goeds en niets slechts. ‘Hij heeft
gerentenierd.’
Na de dronk die wordt uitgebracht op de zangkunsten van Jobijntje, besluit mijnheer Serjanszoon een peer te eten. En dan staat hij toch recht. Deze keer is mevrouw Valdesse niet snel genoeg. Het ‘gemengde feestgeschater’ valt ‘als een dode wind’ op de tafel neer. Het enige wat nog te horen is, is ‘de vlijtige botvink’ die boven de hoofden van de feestvierders al de hele tijd actief is in de appelboomkruinen.
Mijnheer Serjanszoons begint te spreken. Hij zal het hebben
over het huwelijk. Hij wil de vraag beantwoorden: ‘Is het huwelijk een
levensdaad?’ En hij neemt alvast nog een slok. Mevrouw Valdesse wil hem alsnog
tot zitten nopen, maar het is te laat. ‘Het glas, dat hij naast de peerschillen
zette, klonk om.’
Om de vraag te beantwoorden, zo redeneert mijnheer
Serjanszoon met – voor zijn toestand – verbazingwekkende accuratesse, moeten
eerst de begrippen ‘huwelijk’ en ‘levensdaad’ worden gedefinieerd. Hij begint
met het eerste. Het huwelijk omschrijft hij als ‘de blijde bijeenkomst van twee
wezens, verschillend van lijve en ziele in den aard’, een blijde bijeenkomst
bovendien die ‘vrij door de natuur gevorderd’ is en derhalve ‘steunt op
liefde’.
Mevrouw Valdesse snokt andermaal ‘aan de randen van zijn
olijfgroene feestjas’. Tevergeefs: mijnheer Serjanszoons voornemen om ‘met
aandoenlijk stemgetril’ uit te leggen wat liefde is, blijkt onstuitbaar.
We moeten het niet ver zoeken, aldus mijnheer Serjanszoon,
‘bovenzinnelijke bespiegelingen’ zijn niet van doen om uit te leggen wat liefde
is wanneer ‘overal het tastbare bewijs, als een spektakel zonder weerga,
aanwezig is’. ‘Liefde! Liefde! Hier straalt en juicht ze tallenkant.’ En
mijnheer Serjanszoon levert zich in bloemrijke taal uit aan een beschrijving
van het licht, de wind, de bloemen en het gebladerte, de dieren en de vogels.
Een licht geroezemoes ontstijgt aan de feestelingen. Mevrouw
Meerdakker wappert met haar waaier, de baljuw Zoerdaan begint te zweten.
Menigeen voelt zich ongemakkelijk.
Maar mijnheer Serjanszoon komt pas nu op toerental en
schildert een bucolisch tafereel waarin hij zichzelf al ontkleed en al door het
net door hem beschreven landschap ziet huppelen. ‘Weg met de banden der conventie,
weg met de belemmering der vooroordelen! Ontlast mij van die boeien, waaronder
ik stik! Ontkleedt mij, laat mij gaan in vrije naaktheid, laat het licht spelen
om mijn blote leden! De gulden tijden zijn daar!’
Dat is er te veel aan. ‘De vergadering rumoerde.’ De
feestvierders zijn geschandaliseerd. ‘Het gezelschap werd ontbonden.’ Mijnheer
Serjanszoon blijft alleen achter met mevrouw Valdesse. Hem rest niets anders
meer dan haar zijn liefde te verklaren. Dat is mevrouw Valdesse – Gabriëlle
heet ze van haar voornaam – niet welgevallig. Ze lijkt mijnheer Serjanszoon
geen potentiële ‘zoete dichter’ meer te vinden. De botvink kwinkeleert rustig
verder.