woensdag 6 mei 2020

LVO 176


 
Aan weerszijden van de houten trap liep een nauwelijks twee centimeter brede richel mee met de treden tot boven. Ter rechterzijde was er alleen maar een muur. Links bevond zich de trapleuning, waarvan de onderste helft op spijlen rustte en de bovenste helft in een muur gehaakt was. Ik legde mezelf op om de vloer van het gangetje bovenaan de trap te bereiken zonder een van de treden aan te raken. Dat kon door me via de spijlen tot halverwege de trap op te hijsen, om vervolgens, met enkel de leuning als houvast mijn voeten op de smalle richels te plaatsen. Op den duur was ik erg bedreven in deze door niets dan dwangneurose ingegeven manier van 'naar boven gaan'. (Ik weet niet of ik dit voldoende duidelijk heb beschreven. Ik weet niet of wie dit leest zich er een voorstelling van kan vormen. Ik weet niet of iemand dit ooit zal lezen.)

Ik had nog wel meer dwangmatige handelingen. Meer daarover in de hoofdstukken die gewijd zijn aan het spelen, de liefde en het schrijven.

Ik kon ook wel op een gewone manier naar boven gaan natuurlijk – uiteindelijk zal ik dat wel meestal zo gedaan hebben. Maar er bleef in elk geval altijd een trede verboden: de tweede. Die sloeg ik consequent over. En ik ging erop zitten wanneer ik boos was of koppig. Of wanneer ik, zo stil mogelijk, terug naar beneden was gekomen omdat ik niet kon slapen en mijn ouders, die in de woonkamer naar de televisie zaten te kijken, niet durfde te storen om nog een glas melk of water te vragen. Of ik ging op die tweede trede zitten om de gesprekken af te luisteren die zij voerden met bezoekers en die ik niet mocht bijwonen omdat kleine kinderen nu eenmaal vroeg moeten gaan slapen en zo de vrolijke avonden van de ouders mogelijk moeten maken, onder andere door er zelf geen deel van uit te maken.

Ik zat dan koppig op die tweede trede en keek naar het kastje voor mij waarin de handschoenen werden bewaard en waarop de telefoon stond.

(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2