Net zoals braakliggende terreinen alleen maar onkruid
voortbrengen als ze niet met ‘nuttige zaaigewassen’ worden ‘beziggehouden’,
moet de geest worden beteugeld ‘met een bepaald onderwerp dat hem beperkt en in
bedwang houdt’. Zoniet ‘stormt hij teugelloos rond, nu eens hierheen en dan
weer daarheen in het onbestemde rijk der verbeelding’. Wie overal is, is
nergens – en dat geldt bij uitstek voor de geest. Daarom heeft, zegt M, hij
zich teruggetrokken op zijn landgoed, opdat zijn geest ‘in staat [zou zijn]
zich in totale ledigheid met zichzelf bezig te houden, tot zichzelf te bepalen
en in zichzelf rust te vinden’. Maar wat blijkt, nu zijn geest niets anders te
doen heeft, is hij ‘als een op hol geslagen paard’: hij raakt versnipperd over
‘zoveel hersenschimmen en bizarre monsters’, dat deze moeten worden geordend en
overdacht.