Het zit in
onze natuur meer te verlangen naar het toekomstige dan ‘de goede dingen van het
heden aan te grijpen’. We zijn altijd excentrisch, existentialistisch zal men
later zeggen: betrokken op het andere en het latere. ‘We zijn nooit bij
onszelf, altijd buiten onszelf.’ Toch zouden we er beter aan doen onszelf te
kennen. Pas dan zullen we weten wat we moeten doen, hoe we van onszelf kunnen houden
en ons niet moeten bezighouden met ‘overbodige bezigheden en nutteloze plannen
en gedachten’. Cicero wist dat de domheid, ook al heeft zij wat zij begeerde,
nooit tevreden zal zijn, terwijl de wijsheid vrede neemt met wat is.
Maar we zijn
niet altijd wijs. We zijn niet gericht op wat is, maar op ‘wat zal komen, zelfs
als we er niet meer zullen zijn’. We zijn geïnteresseerd in onze reputatie,
zelfs tot over het graf heen. En ja, mensen, en bij uitstek vorsten, die wij
tijdens hun leven – ‘als concessie aan de openbare orde’ – vaak niet kunnen
tegenspreken, mogen na hun dood zeker worden beoordeeld op hun merites. Het is
zelfs laakbaar de slechtheid van slechte vorsten na hun verscheiden niet aan de kaak te stellen en te
blijven volharden aan de slaafse houding die men ten opzichte van hen bij leven
heeft aangehouden. In de ondergeschiktheid die men ten aanzien van de functie
verschuldigd was, hoeft men niet te volharden wanneer het erop aankomt de
deugdzaamheid van de drager van die functie negatief te beoordelen.
Sommige
leiders onderschatten dit gegeven en waken erover dat hun reputatie na hun dood
niet anders zou zijn dan zij ervoor mochten ervaren of wisten af te dwingen.
Sommigen waren er zelfs van overtuigd dat hun fysieke nabijheid als lijk
vereist was om bijvoorbeeld de gunstige oorlogskansen te bestendigen. Of neem
keizer Maximiliaan, stelt M, die zo ijdel en preuts was dat hij eiste dat hij
in zijn onderbroek zou worden begraven. Anderen houden de regie over hun eigen
begrafenis strak in handen. Nog anderen waken erover dat die begrafenis zo
sober mogelijk is – en ook dat is ijdel: ‘is het nog matigheid en soberheid om
kosten en luxe te besparen waarvan we zelf geen genot en geen weet meer
hebben?’ Beter is het, zoals M het voor zijn eigen begrafenis wenst, om het van
de gebruiken te laten afhangen die heersen op de plek waar men komt te overlijden.
‘[A]fgezien van de dingen die ten dienste van mijn geloof vereist zijn (…) zal
ik mij verlaten op het oordeel van de eerste de beste aan wie deze taak
toevalt.’ En M citeert instemmend Cicero: ‘Dit is een punt dat men voor
zichzelf van geen waarde moet achten, maar voor de zijnen niet mag
verwaarlozen.’ Socrates antwoordde Crito, toen die hem vroeg hoe hij begraven
wenste te worden: ‘Zoals u het wilt.’
Wellicht is
het niet zo belangrijk, hoe men begraven wordt. Men mag er in elk geval geen
overdreven belang aan hechten, zoals een casus belli uit de Griekse
geschiedenis leert. De leider Diomedon werd na een overwinning op de Spartanen,
die hij had kunnen behalen door zijn eigen doden onvoldoende eer te bewijzen en
door zo tijd te winnen, om die reden door het Atheense volk ter dood gebracht.
Die dwaze beslissing keerde zich later tegen de Grieken want bij een volgende
zeeslag liet Chabrias ‘een groot aantal springlevende vijanden ongehinderd
wegvaren’ omdat hij het nodig vond de tijd te nemen om dode ‘vrienden die in
zee dreven niet kwijt te raken’. Deze ‘ontijdige stiptheid’ kwam hem duur te
staan.
Neen, de mate
waarin de aflijvige tot rust kan komen hangt niet af van de plek waar ‘het
ontzield lichaam’ wordt neergelegd. Ten andere, de natuur laat zien ‘dat veel
dode dingen nog verborgen relaties hebben met het leven’; met de dood wordt
niet elke band doorgeknipt. Zo blijft de kwaliteit van wijn en hertenvlees veranderen
tot lang nadat ze in de kelder respectievelijk in zoutvaten werden opgeslagen.