I.9. Over leugenaars
M beklaagt zich over zijn slechte geheugen. Al zijn andere
eigenschappen noemt hij ‘middelmatig en gewoon’, maar er is niemand, zegt hij,
die zo’n slecht geheugen heeft als hijzelf. Gelukkig gaat een slecht geheugen
niet noodzakelijk samen met een slecht verstand of met het niet kunnen houden
van beloftes, wat men bijvoorbeeld in de vriendschap verplicht is.
M troost zich met de gedachte dat hij zich door zijn
gebrekkige geheugen niet overgeeft aan ‘een nog groter kwaad’, namelijk:
‘ambitie’ – want voor openbare functies is het wel nuttig over een goed
geheugen te beschikken. Bovendien is hij door zijn gebrek wel genoodzaakt
zelfstandig te denken, en bezondigt hij zich niet aan redundantie. Nog een
troost is het dat hij snel beledigingen vergeet. En er is ook het feit dat
opnieuw bezochte plaatsen en herlezen boeken altijd als nieuw zijn.
Wie niet over een goed geheugen beschikt, kan beter het
liegen vermijden. Hij loopt altijd het gevaar dat de waarheid, die hij moet
kennen om te kunnen liegen (want liegen is bewust de waarheid verdraaien), in
zijn geheugen de leugen verdringt – zodat hij zich bij een herhaling van zijn
leugen verspreekt en aldus zichzelf als leugenaar verraadt. M zegt zich altijd
te hebben geamuseerd met het ontmaskeren van leugenaars. Maar het is geen
onschuldig vergrijp: ‘Slechts door het woord zijn we mens en door het woord
staan we met elkaar in verbinding.’ Er moet in de opvoeding van kinderen dan
ook streng over gewaakt worden dat het kind de waarheid geen geweld aandoet.
Men moet het kind ervoor hoeden onbetrouwbaar over te komen. Het kan beter
leren dat het beter is te zwijgen dan onwaarheden te zeggen.