dinsdag 23 oktober 2018

Montaigne 11


I.10. Over vlot of langzaam spreken

Niet alle sprekers zijn even goed van de tongriem gesneden. Je hebt de vlotte, alerte praters, die nooit om een wederwoord verlegen zitten en zich laten inspireren ‘door toevallige aanleidingen, die zich van buiten af voordoen’, en je hebt de bedachtzamen, die nooit onvoorbereid van zich laten horen en elke improvisatie schuwen. De eersten vind je vooral in de advocatuur, predikers behoren tot de tweede categorie.

Spreken als een advocaat lijkt moeilijker. Het vergt meer ‘geestkracht’, terwijl een prediker op zijn ‘oordeelskracht’ moet kunnen bogen. (Het is mij niet duidelijk wat M met dit onderscheid bedoelt.) Sommige advocaten kun je maar beter niet onderbreken want het lijkt erop dat hoe meer ze van hun voorgenomen betoog moeten afwijken, hoe beter en overtuigender ze spreken. Daar staat het spreken van predikers tegenover, dat zo moeizaam tot stand is gekomen, dat het ‘naar de studeerkamer riek[t]’. Wat hemzelf betreft, stelt M te spreken als een advocaat en te schrijven als een prediker. Hij voegt er bescheiden aan toe: ‘Daarom zijn mijn woorden meer waard dan mijn geschriften, als er tenminste sprake kan zijn van keuze, tussen zaken die geen van beide waarde hebben.’

M laat in zijn schrijven het toeval een rol spelen en ja, hij is onderhevig aan iets wat we nu serendipiteit noemen: ‘Het overkomt me ook dat ik mijzelf niet vind waar ik me zoek’ – wat meteen ook verklaart dat een ander in zijn geschriften soms aantreft wat hij er zelf niet in had willen leggen. ‘Als ik alle plaatsen waar me dit overkomt zou schrappen, zou er niets van mijn boek overblijven.’