122 – Ik zag haar op het perron, wachtend op dezelfde trein.
Vreemd: P. nam toch nooit, neemt toch nooit de trein? Toen de vrouw van wie ik
dacht dat het P. was in mijn richting keek, gaf ze geen teken van herkenning.
Ik bedoel: ze leek mij niet te herkennen. Ze herkende mij niet. Misschien omdat
ze haar bril niet op had? Ik begon te twijfelen. Twee druppels op het eerste
gezicht, maar er waren toch kleine verschillen. Zo zou P. nooit een jeansbroek
dragen. Noch hoge hakken. Dat had deze vrouw wel. En zij, deze vrouw op het
perron, leek me ook wat groter dan P. Niet veel, maar toch. De trein kwam
aanrijden. De vrouw stapte op. Ik volgde haar. Ik stond vlak achter haar te
wachten voor de wagondeur, tot iedereen die moest uitstappen was uitgestapt.
Hetzelfde gelaat, hetzelfde haar: blond, opgestoken en samengehouden met een
kam. Ik twijfelde nog altijd. Het kon toch niet dat zij mij niet zou herkennen?
We namen plaats aan weerszijden van het gangetje. En nu zag ik het: deze vrouw
mocht dan wel dezelfde blik hebben, een strenge blik, ja dezelfde blik tot in die
oogopslag die ik nooit bij iemand anders had gezien, en diezelfde trek rond de
mondhoeken, maar ze had duidelijk een andere neus. Minder havik. En P. lakte
nooit haar nagels.
Neen, dit was P. niet. Dit was iemand die heel erg op P.
gelijkt maar die ik, die mij niet kende. Ik voelde mij opgelucht. Niet alleen
omdat het nogal bevreemdend was dat iemand die mij zou moeten herkennen mij
niet zou herkennen, maar ook natuurlijk omdat het toch niet kon zijn dat ik een
wildvreemde vrouw zou verwarren met de moeder van mijn kinderen, de vrouw die
ik twee kinderen op de wereld had zien zetten, de vrouw met wie ik bijna
achttien jaar van mijn leven had gedeeld. Toch was de verwarring er geweest –
en dat stemde mij ongemakkelijk. Plots leek het mij niet langer evident dat ik
mensen zou herkennen, of dat die mensen mij zouden herkennen. Stel je zo’n
wereld voor, een wereld waarin die zekerheid zou wegvallen…