7 februari 2018
121 – Wat een avontuur het telkens weer is, om met de trein naar Brussel te sporen. Dit keer met die van 7 uur 10. De hele rit kwam er niemand naast me zitten, dus kon ik ongestoord schrijven, ik bedoel: zonder het gevoel te krijgen dat mijn buur op mijn scherm zit mee te lezen. De jongedame die in Aalter tegenover mij plaatsnam verdiepte zich in haar smartphone, terwijl ze ondertussen een mix van yoghurt en ontbijtgranen oplepelde uit een doorzichtig plastic potje met een Delhaize-logo. Toen het potje half leeg was, schroefde ze de deksel open – die deksel bleek een recipiënt te zijn – en liet daaruit wat extra granen in het restant van haar mix vallen. Ze mengde dit prakje nog eens extra vooraleer opnieuw aan het lepelen te gaan. Aan de overzijde van het gangetje zaten twee jonge mannen naast elkaar. Ze kenden elkaar wel, dat had hun lichaamstaal mij duidelijk gemaakt toen ze samen plaatsnamen, maar waren elk afzonderlijk verdiept in hun lectuur. De man aan het raam las de reportage over Ruud Vormer in Het Laatste Nieuws. (Ruud Vormer is een voetballer.) De man aan het gangpad begon aan de roman De kleurloze Tsukuru Tazaki en zijn pelgrimsjaren van Haruki Murakami. (Ik heb ondertussen op Google Afbeeldingen kunnen terugvinden dat het De kleurloze Tsukuru Tazaki en zijn pelgrimsjaren is: dat boek heeft een opvallende cover, met kleurrijke stralen die vertrekken vanuit een centraal geplaatst wit silhouet van een man, ongetwijfeld de kleurloze Tsukuru Tazaki, maar dat valt voor iemand die, zoals ik, het boek niet heeft gelezen, niet met zekerheid te zeggen.) Iets voor Brussel hield ik mijn schrijfschrijf voor bekeken en las nog enkele bladzijden in Wedervaring van Bodo Kirchhoff, een roman die ik vorig weekend op goed geluk af aanschafte, voortgaande op de flaptekst. Ik las ooit iets van Kirchhoff, maar dat is een eeuwigheid geleden. Ik weet niet meer welke roman het was, ik zou het kunnen opzoeken. In die flaptekst staat te lezen dat twee al wat oudere mensen elkaar ontmoeten. ‘Enige hoop op een grote liefde hebben ze allebei lang geleden opgegeven, maar als ze besluiten samen een autorit naar Tirol te maken komt daar snel verandering in.’ Ja, ik zou ook wel eens naar Tirol willen rijden. Ik zit nu aan bladzijde 64 en ik vind het een keigoed boek! Bij het uitstappen merkte ik dat de banaan die half in een zijzak van een rugzak van een medepassagier was gepropt al wat bruiner uitsloeg dan een uur geleden, toen ik die banaan ook had gezien. Ik vroeg me af met welke snelheid bananen bruin worden en of je zoiets zou kunnen meten. Mijn trein had overigens bij aankomst slechts acht minuten vertraging, wat zonder meer een gunstig rapport is. Vertraging is de regel geworden, in die mate zelfs dat je nauwelijks nog van vertraging kunt spreken; alles wat minder is dan tien minuten vertraging voelt aan als op tijd. En als de trein op tijd is, heb je het gevoel er te snel te zijn. Ik had nog wel een kwartiertje over, en het is vandaag mooi weer, dus koos ik voor de wandeling door het park. (Telkens als ik dat doe, moet ik denken aan de uitdrukking die nu al enkele jaren in de mode is: ‘Het is geen wandeling door het park.’) Aan de nog gesloten voordeur van Bozar staan drie arbeiders te wachten: twee met een normale gestalte en een die opvallend klein is. (Dat van die normale gestalte zou ik niet hebben vermeld indien er niet een bij was die géén normale gestalte had.) Naast die drie, die, zo denk ik om de een of andere reden maar niet omdat ze spreken want ze zwijgen, van Oost-Europese komaf zijn – misschien herken ik wat men noemt ‘Slavische gelaatstrekken’ – naast die drie dus ligt hun materiaal op het trottoir: gereedschapskisten, rollen isolatiemateriaal, enzovoort. De kleine Slaaf kijkt door een opening in de deur, waarschijnlijk om te zien of er iemand van de andere kant, van binnenuit dus, die deur nadert om hem open te maken. Wat verderop, halfweg de trap tussen de Victor Hortastraat en de Koningsstraat, staat de accordeonist. Ik gebruik het bepaald lidwoord omdat die man daar vaker staat. Ondanks de koude temperatuur bespeelt hij zijn accordeon. Hij speelt, met vingerloze handschoenen aan zijn handen, het door Claude François gecomponeerde melodietje Comme d’habitude, dat velen ook kennen van de cover My Way van Frank Sinatra. Dit ontroert mij. Ik had die man zeker iets gegeven mocht ik kleingeld op zak hebben gehad, quod non. Ik gaf hem eerder al eens iets, maar dat is natuurlijk geen excuus om het vandaag niet te doen. Hoe bepaal je de omvang of de frequentie van je filantropie? Die kwestie kaartte Kirchhoff ook net aan in Wedervaring. Hij laat een van zijn twee hoofdpersonages, de man, op een snelwegparking iets geven aan een groep vluchtelingen. Maar die zijn niet meteen tevreden met wat ze krijgen. Je geeft ze een vinger, ze grijpen je hand, je arm, je hele lijf. ‘[D]aar moest hij het maar mee doen,’ denkt Reither – zo heet dat mannelijke hoofdpersonage, en Kirchhoff schrijft het op zulkdanige wijze neer dat we diens gedachten kunnen volgen – en hij denkt ook nog, onmiddellijk aansluitend op die eerste gedachte: ‘zo was het welletjes, zoals je dan zegt’. Zo staat het op bladzijde 61 van Wedervaring te lezen, u moet het er maar eens op nakijken – het boek is het kopen zeker waard, maar dat zei ik al, al zei ik het niet uitdrukkelijk, of u kunt het misschien ontlenen in uw bibliotheek, gesteld dat ze het daar aankopen, maar dat lijkt me geen certitude. (Het boek van Bodo Kirchhoff, overigens, dat ik ooit las, was: Infanta, in 1992, en ik herinner me er niets meer van.) In het park kom ik bij het perkje waar iemand – maar wie? – kruimels strooit voor de vogels, en die komen daar bij deze temperatuur, ik schat dat we rond of net onder het vriespunt zitten, graag op af. Verschillende soorten dienen zich aan: kraaien, tortel- en bosduiven en, warempel, het koppel Egyptische ganzen dat hier al een paar jaar woont. Ook migranten, eigenlijk. Een beetje verderop, richting fontein, zie ik een kraai met een stukje schors in zijn bek. Hij ziet me naderen, maar vliegt niet op. Al maakt hij wel aanstalten. We kijken elkaar in de ogen, de kraai en ik. Ik wijk wat van mijn lijn af, een meter of zo verder van de kraai vandaan, om hem het opvliegen te besparen. Ik vind dat van mezelf, al zeg ik het zelf, bijzonder diervriendelijk. En zo nader ik mijn werk. Ergens ter hoogte van de vogels die op de kruimels in het perkje afkwamen realiseerde ik mij dat ik nu wel voldoende avonturen had beleefd voor een stukje. ‘Maar dan moet ik wel snel alles kort opschrijven of het is wég,’ overwoog ik. En kijk, ik schrijf ook dát nu op.