Tegen de avond
komt hij alsof hij door drie verfdozen tegelijk gevlogen is, witte ordetekens
op het zwart van zijn of haar vleugels, het diepe rood van een onbekende
godsdienst, boodschapper van het eind van de zomer. Hij laat de bloemen
ongemoeid, dat is voor de mindere goden, de lagere rangen, motachtigen met
kolibrievleugels die de bloemen van de bougainvillea in en uit zoemen, een slok
nemen terwijl ze met die doorzichtige trilvleugels doodstil in de lucht staan,
en het genot dan ergens heen brengen waar ik niet kan komen. De afgelopen paar
dagen had ik iedereen na bijna vier maanden alleen gelaten, Madrid, Barcelona,
lezingen, mensen, vliegtuigen, verbanning naar de wereld. Turbulentie, massa’s,
lawaai, maar ook de grote tentoonstelling van El Greco. Nu ben ik terug in de
stilte, maar niemand laat iets merken. De zwarte vogel met zijn gele snavel
zeult rond met de laatste uit de vijgenboom gevallen, al half bedorven vijgen
en maakt zich geen zorgen over wat hij daarna weer moet eten, slakken kruipen
omhoog tegen de muren van het huis, als ik veel mieren zie weet ik dat er
ergens iemand dood is, er sterft nu van alles, en zij zijn de opruimingsdienst.
Cees
Nooteboom, 533. Een dagenboek, 96