Heinrich Böll lag
de hele Tweede Wereldoorlog lang onder de wapens. Hij was al die tijd meestal
ver van huis, en schreef talrijke brieven naar het thuisfront: eerst naar zijn
familie, dan vooral naar zijn vrouw, met wie hij in 1942 tijdens een van zijn
schaarse verloven in zijn nog niet door de geallieerde bombardementen vernielde
thuisstad Keulen in het huwelijk trad. Annemarie Böll wachtte tot 2001 om de
brieven vrij te geven, de Nederlandse vertaling van een selectie verscheen in
2007.
De
belangrijkste activiteiten tijdens Bölls legerdienst zijn wachten en waken. Zo brengt
hij vele maanden door aan de Kanaalkust, eerst vlakbij Cap Gris-Nez en later onder
meer in Le Tréport. Hij kijkt er uit naar de langverwachte Britse landing, die élders
zou komen en later, wanneer Böll al naar het oostfront is gestuurd, om er in
Hongarije de oprukkende Russen te helpen tegenhouden. Daar is het dat hij
gewond raakt – Böll brengt de laatste oorlogsmaanden vooral in lazaretten door.
De brieven
vormen een indrukwekkende getuigenis van wat het betekent gewoon soldaat te moeten
zijn in oorlogstijd. Böll heeft nooit willen commanderen en blijft hiërarchisch
in een rang steken die niet strookt met de verantwoordelijkheid die hij zou kúnnen
opnemen. Maar dat betekent nu ook weer niet dat hij zich distantieert van de
Duitse oorlogsinspanning. Er zal wel enige tegemoetkoming bij zitten aan de
censuur die haar licht over zijn brieven laat schijnen, maar toch: Böll is
opvallend weinig kritisch ten aanzien van het regime – hoewel hij zich voor de
oorlog nooit heeft laten meeslepen door de nazistische propaganda. Hij neemt de
geallieerde bombardementen op de Duitse steden zwaar op de korrel. Over de Shoah
rept hij met geen woord. Het wordt nergens duidelijk of Böll hiervan op de
hoogte is. Het contrast met de op hetzelfde moment in Dresden door de jood
Victor Klemperer geschreven dagboeken kan op dat punt nauwelijks groter zijn.
Interessant
zijn deze brieven ook omdat we door de ogen van een bezetter de plaatselijke
bevolking in beeld krijgen. Tijdens de lange periodes dat het front veraf is,
ontwikkelt er zich hoe dan ook iets als een gewoon leven, met economische en
zelfs sociale verhoudingen. De militairen moeten aan boter en tabak en wijn zien
te geraken, en er is ook sprake van seksuele transacties. Met dat laatste houdt
Böll zich niet bezig, maar je merkt wel hoe het hem raakt wanneer de Fransen
hem in de dagelijkse omgang hun vriendelijkheid ontzeggen. De Duitsers blijven
hoe dan ook bezetters in de ogen van de Fransen – en Böll vraagt zich af hoe
dat ooit goed moet komen wanneer de oorlog eindelijk gewonnen zal zijn, iets waar
hij, zeker in de eerste oorlogsjaren, geen moment aan lijkt te twijfelen.
Ook al distantieert
Böll zich dus niet uitdrukkelijk van de nationaalsocialistische strijd om Lebensraum, hij noemt de oorlog wel
voortdurend een ramp en een misdaad – maar dan heeft hij het over dé oorlog, in
het algemeen, niet in eerste instantie of uitsluitend over het onheil dat door
de nazi’s over Europa wordt afgeroepen. Straffer nog, Böll lijkt de Duitse
agressie te willen vergoelijken door haar onder te brengen in een
breed-Europese mobilisatie tegen het bolsjevistische gevaar: niets minder dan
de christelijke westerse beschaving is in het geding. Böll blijkt een zeer
gelovig mens te zijn, hij schrijft herhaaldelijk dat ná de oorlog, die dan toch
eens zal moeten eindigen, voor hem de wáre strijd wacht: ‘En zo zal het ooit
eens voorbij zijn, die grote beroering, dan zal onze grote strijd voor het christendom,
voor het kruis beginnen. Wat zal ik blij zijn als ik uit de schaduw
tevoorschijn kan treden.’
Naarmate de
oorlogsjaren vorderen en de krijgskansen keren, zie je de impact van vermoeidheid,
desillusie en angst op het moreel toenemen. Het lange wachten doet de werkloze
militairen verlangen naar de strijd. Ze vervelen zich, ergeren zich aan elkaar
in hun kleine behuizingen waar ze nooit alleen zijn, vergaan van de heimwee
naar hun geliefden. En Böll vormde hierop geen uitzondering. Het wordt
duidelijk hoezeer deze opgelegde immobiliteit een strategie is: het
kanonnenvlees wordt op deze manier mentaal klaargestoomd voor de inzet van het
eigen leven.
Pas helemaal
op het eind krijgen de brieven een kritischer toon. Nog altijd voel je de
censuur over de schouder meelezen, maar de oorlog wordt nu toch enkel nog als
iets volslagen negatiefs omschreven. Alleen hieraan al merk je hoe het regime
zijn greep aan het verliezen is. Op het eind zijn we getuige van de totale
ineenstorting van het Duizendjarige Rijk en van de grote verwarring. Hele
bevolkingsgroepen zijn zich aan het verplaatsen, alles lijkt door elkaar te
lopen. Een totaal gebrek aan adequate communicatie en de strijd voor het zelfbehoud
zorgen voor een zeer onvolledige kijk op de algemene situatie.
Door al deze brieven
heen waart het grote verdriet dat met het verlies van jeugd en tijd gepaard gaat:
dit zouden de mooiste en vruchtbaarste jaren van zijn leven moeten zijn, weet
Böll, en hij spreekt dan ook zeer herhaaldelijk zijn wens uit om als het
allemaal achter de rug zal zijn aan zijn grote werk te beginnen. Ook dat maakt dit
boek tot een aangrijpend en zeer lezenswaardig document. We weten intussen
allemaal wat deze man tussen 1945 en zijn dood in 1985 allemaal nog zal presteren
en hoe daarin de Tweede Wereldoorlog altijd zijn belangrijkste inspiratiebron
is gebleven.