HEMELS
De wereld
huilt. Dat klinkt tranerig en is het ook. Maar alleen tranerige clichés kunnen
ons helpen bij verdriet. Verdriet om de zomer die abrupt werd afgebroken door
gruwel en onrecht, en nu verzuipt in een meer dan rouwig weer.
Op weg naar
Brussel. De E40: een tranendal. Gutsende regen, opspattend water, ‘watergladheid’,
hier en daar zelfs grote plassen en – uiteraard – filevorming. Ik luister naar
Bach, Die Kunst der Fuge, en niets
kan mij deren.
De wereld
huilt, Bach is een beek van ingehouden deernis. De strijkers vormen een stoet
van ontgoochelde welmenenden. Steeds opnieuw en steeds opnieuw en door elkaar
en uiteindelijk weer samen spelen ze een ingetogen wijs die verschrikkelijk
mooi is. Het is een fuga. Een vlucht, zo beeld ik mij in. Een gelaten stoet van
strijkers trekt weg van het deerniswekkende. De muzikanten nemen een hoge
vlucht en troosten met schoonheid.
Ingeblikt in
mijn auto, los van alles, mijmer ik weg. En ik denk: de mathematische
schittering van de fuga ontsnapt mij als muzikale analfabeet weliswaar, maar
meer dan dit moet het echt niet zijn. Schoonheid is op haar mooist als ze je
overmeestert. Als ze je alles doet vergeten. Als ze je helpt om, tijdelijk
weliswaar maar met een optie op eeuwigheid, dit tranendal te verlaten.
De hemel is nooit
zo veraf geweest. Maar hij bestaat. Omdat er hemelse muziek bestaat, en
hemelsluizen, die openstaan.
Deze column
verscheen twintig jaar geleden in De
Standaard van 30 augustus 1996