wolkenfragmenten
uit Cees Nooteboom, 533. Een dagenboek
2090
De uren van de dag, de aan- of afwezigheid van wolken
brengen hun eigen vormen van schilderkunst mee. en van theater. Geen wolken,
het heetst van de middag, de surfinia wordt bloedrood, het rood van na een
passiemoord, kwaadaardig het zwarte rood in het zand van de arena als de stier
wordt weggesleept. (19)
2091
Neem ik van de een een gezicht, van de ander een kromme
rug, een dreigende houding, is het iemand die tegenover me zat in de trein in
Buenos Aires, het kan niet anders of ik moet een meester zijn want ik sta voor
niets, ik maak bomen, wolken, besneeuwde velden, ik geef ze wereld om in
te leven, en omdat ik weet dat als ik droom mijn ogen bewegen weet ik ook dat
ik alles echt zie, en als ik het niet gemaakt heb, wie dan? (82)
2092
En dan gebeurt het, deze wolken zijn niet van wolk,
ze zijn van verzadigd ijzer, een dol geworden elektrisch spoor van runen trekt
door het zwart, er worden wolkengebouwen uit elkaar gescheurd, gebouwen
omgesmeten, het huis trilt, het licht valt uit, de duisternis van Golgotha
daalt over het land, en dan is er ineens de regen als een bevrijding (…) (84)
2093
Er is geen wind, er zijn zelfs geen wolken, het moet
ontzettend ver weg zijn maar toch is het zichtbaar (…) (85)
2094
Aan de hemel witte wolken, een zwijgend eskader dat
daarboven met mij meevliegt, zeer licht, alsof het niet uit materie bestaat en
de weg naar mijn huis weet. (98)
2095
De dagen daarop regen, vuilgrijze wolken. (100)
2096
(…) je neemt je plaats weer in, je snoert je voor de
tweede keer vast, je wordt naar boven gesmeten in het andere element, je ziet
de bovenkant van de wolken, waar een mens niet thuishoort omdat hij daar
niet kan lopen (…) (112)
2097
(…) een geweldig onweer stuurde grauwe wolkenkazematten
vooruit met een nauwelijks uit te houden dreiging (…) (212)
2098
(…) dat is precies waar ik over had willen schrijven,
want in dit jaargetijde is de natuur hier een beetje behekst, grauwe wolken
en dan toch velden vol wilde gele bloemen, razende wind en dan weer een grote
stilte, alsof de natuur haar adem inhoudt. (249)