Voor het eten, als ik buiten op het terras zit, is er de
duivenzwerm van een verre boerderij. Het moeten postduiven zijn, tegen achten
is het ogenblik waarop ze worden losgelaten, een luchtballet. Hoeveel het er
zijn kan ik niet tellen, daarvoor bewegen ze te snel. Het lijkt of ze positie
zoeken, vanaf de plek waar ik zit is er zo te zien geen duidelijke leider, ze
doen alles precies tegelijk, wenden naar rechts, verdwijnen, komen weer terug,
laten zich vallen, klimmen tot hoog, verdwijnen achter de bomen en komen nog
één keer terug voor ze voorgoed verdwijnen. Het mooiste is als ze bij zo’n
plotselinge omkeer het late zonlicht in hun vleugels vangen, één ogenblik lang
zijn ze van het puurste goud, het lijkt of ze heel even doodstil staan, ik kan
me niet voorstellen dat ze bij dat razendsnelle ballet niet gelukkig zijn.
Cees Nooteboom, 533.
Een dagenboek, 183
ǁ
Duiven koeren en als de Münster dreunend slaat, vliegen ze ruisend
als een zilvergrijze wolk op, een gefladder van schaduwen volgt geluidloos over
de muren. Ze fladderen naar de nok en naar de dakgoten (…).
Max Frisch, Stiller,
40