Voor de winkels zaten poezen, ze zwaaiden met hun staart als met een vlag. Met loerende ogen zaten ze als waakhonden voor de manden met groene sla en gele wortels, met blauwachtig glanzende kool en rozerode radijsjes. De winkels zagen eruit als moestuinen en ondanks de zachte, loodkleurige dampkring die de zon bedekte, ondanks de rook en de plotseling uit het asfalt opstijgende hitte had Tunda het gevoel dat hij door een vrij land liep, en hij rook de geur die uit de aarde opsteeg.
Hij kwam op een klein, rond plein met een belachelijk
monument in het midden. Toen hij dat monument zag, moest hij zo hard lachen dat
hij dacht dat de mensen hun huis uit zouden komen. Maar zelfs degenen die
buiten waren, sloegen geen acht op hem. Het waren een dikke, donkere vrouw die
voor een stomerij stond, en een lange man met een van verre glanzende, zwarte
snor die juist zijn chocoladewinkeltje opende.
Joseph Roth, Vlucht
zonder einde, 118