wolkenfragmenten
uit Cyriel Buysse, Zomerleven
1921
De hemel is bewolkt,
maar af en toe breekt er de zon doorheen, en die is warm, en grote vlakken
ontbloten zich, als wijde open poorten van azuur. (6)
1922
Zacht taant de stille,
gouden avond door de diepe, blauwe hemelpoorten, tussen de logge, grijze,
uitgekanteelde wolkenmuren. (7)
1923
De zon komt door de
grijze wolken piepen en lonkt mij lachend toe. (11)
1924
‘t Is nacht, donderblauwe,
wolkenloze nacht, met al de schitterende sterren aan den hemeltrans. (21)
1925
Weldra zijn ’t grote,
witte en grijze wolkenschepen, die allen in één zelfde richting varen,
door de eindeloze, hemelblauwe zee. (29)
1926
Van morgen vroeg
straalde de zon gloedwarm in wolkenlozen, helderblauwen hemel. Alles
voorspelde een prachtrijken dag. Het leek onwankelbaar en vast als staal. Om
tien uur werd de einder nevelachtig. Om elf uur kwamen kleine wolkjes.
Om twaalf uur kwamen grote wolken. Om één uur was de ganse hemel grijs
en grauw. En om twee uur viel er regen. Dat duurde zo een poosje, toen hield
het op, de lucht werd lichter, de wolken schoven uit elkaar, de hemel
blauwde, de zon brak door en met de schemering was het ganse westen als één
grote, chaotische glorie van goud en rood en blauw en wolkenmassa’s
gelijk bergen door elkaar. (31-32)
1927
Soms loopt een grote,
grijze wolk met snelle vaart door ’t hemelsblauw en meteen zweeft dan
een grote, vlugge, doffe schaduw over ’t blond-en-groene zonnetintelend land. (36)
1928
Het regent niet meer en
een week zonnetje piept door de westerwolken. (58)
1929
De lucht was
hemelsblauw, met glanzend-witte-wolkjes, dik als opgeblazen
engel-wangetjes, en ergens in het onbestemde riep de koekoek, hardnekkig en
herhaaldelijk, alsof hij heel gewichtige dingen te verkondigen had. (84)
1930
Er was even een wolkje
voor de zon gekomen. Zo bleven zij een poosje zitten en waren niet meer dan
grijs-bruine stipjes met oranje spatjes op hun dichtgeknepen vleugeltjes. Maar
’t wolkje schoof weg, de zon brak stralend door en dadelijk weer was ’t
een azuren zwermpje, dat vonken-wemelend en zigzagend over het groene lover der
heesters verdween. (106)
1931
Onder de brandende zon,
laag aan de westerkim, vertoont zich, in den wolkenlozen hemel, een
lage, donkergrijze heuvelketen. (109)
1932
Langzaam aan wordt het
minder, de grauwe en grijze wolkenberg trekt af, vertaant ginds verre
tot een bronskleurige massa en een zonnestraaltje breekt er eindelijk doorheen. (109-110)
1933
Witte wolkjes
drijven ijl door de azuren lucht, vogels zingen, kwetteren en kwelen overal en
zoet geurt alom het drogend hooi. (133)
1934
Nu eens schijnt de zon
vol luister in het prachtigste azuur en alles kleurt en fleurt en geurt en
trilt en schittert in de krioelende wei; het ogenblik daarna komen log-grijze wolken
aandrijven en ’t is of alles dan in narigheid wegtaant en sterft. (138)
1935
De rode zon schiet er
haar laatste stralen overheen; en, vóór ze slapen gaat, vertoont zij zich als
het ware in apotheose-glorie over den gansen wolkenhemel. (138)
1936
Al dat prachtvertoon van
rode en gouden avondzon in grijze wolken was niets anders dan
teleurstelling en bedrog. (140)
1937
Zo is de ganse
uitgestrekte wei vol veldwagens en hooistapels en mensen. En in den hogen
zonnehemel, waarvan het diepe blauw vol sneldrijvende, glinsterwitte of grijze wolkjes
hangt, is ’t net of er ook volle drukte was van hooitijd: al die wolkjes
lijken nu wel hemelse hooibergjes, die door onzichtbare handen worden uit
gegooid, opengedreven, omgekeerd, even gekoesterd in de zon, en dan weer op
elkaar gestapeld om eindelijk tot bergen saam te pakken bij de westerkim, waar
de rood-dalende zon een geweldig-machtig wiel van vuur schijnt, dat al die
hemelweelde naar verre, onbekende Paradijzen zal vervoeren. (162)
1938
’t Waait fris en door
het glinsterend azuur drijven vlug spelende, stoeiende wolkjes. (174)
1939
Zeven uur. Heerlijk
blijft het, en gans vol beloften. Slechts héél ver en laag in ’t westen een
paar onbeduidende wolkenkopjes.
Acht uur. De
wolkenkopjes zijn verdwenen, als ’t ware opgelost en weggesmolten in de
lucht, die minder blauw wordt met een zwakker, weker schijnend zonnetje. (210)
1940
Het is een fris-heldere
dag van wind en zon, met vlugdrijvende, bol-opgeblazen witte wolkjes in
azuren hemel (…). (221)
1941
Geen wolkje
vlekte den azuur-blauwen hemel, en onder het groen der statige lovergewelven,
die zich hier en daar met gele en bruine vlechten sierden, hing een
wazig-gouden atmosfeer, als een onvatbaar fijn weefsel van paarlemoeren en
oranje sluiers. (255)
1942
Na al die lange dagen
prachtweer zijn eindelijk weer wolken aan den hemel opgekomen, de wind
heeft er zich ingezet, en ’t is gaan regenen. (277)
1943
De zon is ondergegaan in
gloeiende en vlammende kraters van uit elkaar gescheurde en gespatte,
donkergrijze wolkenbergen, en nu raast de wind en klettert de regen,
terwijl het in de donkere verte griezelig weerlicht en zwaar donderroffelt. (285)
1944
De gouden maan komt in
het oosten laag over de bossen op en kijkt mij door haar tuin van wolken
aan. Haar rustig-glanzend aangezicht kijkt met een vredevollen glimlach op zich
heen en zij schijnt zich niet te storen aan dien wilden wedren van wolken,
die zich telkens vóór haar lichten hof met een gebaar van hulde en eerbied van
haar pad verwijderen, om even verder in ’t holdonkere van de lucht, hun
verwoeden strijd weer voort te zetten. (285)
1945
Maar de wolken
hebben eindelijk toch gezegevierd nadat de maan in den vroegen ochtend was gaan
slapen, en vandaag is het dan ook de dag der wolken. Maar ’t is de dag
der schone, der prachtige wolken. Wijl alles toch zo mooi was al die
dagen, hebben de wolken ook haar beurt gewild en sinds den vroegen
morgen scheppen en schilderen zij in de hoge, magnifieke luchten grootse wondertaferelen.
Zij hebben oceanen, rotsen, vuurspuwende bergen geschapen; zij hebben ze
bevolkt met monsters en met reuzen; zij hebben er kolossale schepen op doen
drijven en er geweldige forten, torens en kastelen op gebouwd; en tegen de avond
hebben zij alles herschapen in fantastisch-verlichte luchtpaleizen, met zalen
en zalen, en zuilen en zuilen, en glanzend open poorten zonder eind, als om er
de feeënkoningin des nachts, de zilverglinsterende maan met haar gevolg van
tintelende sterren te ontvangen.
Zij hebben wel intens
gelééfd, vandaag, de wolken… (286)
1946
Hij ziet er anders wel
wat tragisch uit, vanavond, met zijn bijna zwartdonkere gekruiste wieken, tegen
die lange, zwavelblonde lichtstreep en die grijze wolkenbergen aan de
westerkim. (308)
1947
Na een ideaal-zachten
dag, na een stralenden zonnedag als van allerteerste, zoete lente, is de zon
gaan slapen in een wonderzee van grijze en rose en oranje golven; en nu is dat
alles weggestoomd en weggeveegd en glinstert de sterrenhemel: de eindeloze,
lichte koepel van flonkerweelde, zonder één enkel wolkenvlekje over den
gansen, reinen horizontskring. (312)
1948
Het regent niet meer en
in het zuiden, onder de zware, wegdrijvende wolkenbalken, ontbloot zich
reeds een heldere lap van donkerblauw azuur, waarin de sterren tintelen. Alleen
in ’t verre noorden licht het nu, verblindend en vervaarlijk, in kronkelende en
slingerende schichten, die even ganse chaotische wolkenmassa’s met een
helblanken vuurnaad omzomen, of in een enkelen pijlrechten straal, van uit den
hogen hemel tot in ’t diepste van de aarde schijnt te boren. (323)
1949
Van op de twee
balkonnetjes heeft Buysse een onbelemmerd uitzicht op grandioze wolkenhemels
en adembenemende sterrennachten. (Joris van Parys in het
Nawoord, 339)