De Nederlandse cultuurfilosoof en antropoloog Ton Lemaire, die
zich als een soort van hedendaagse kluizenaar-met-cultstatus ergens diep in de
Dordogne heeft teruggetrokken, publiceerde in 1997 de essaybundel Wandelenderwijs, ondertitel: Sporen in het landschap. De teksten gaan
over wandelen, paden, sporen, vogels, open plekken, meanders, en over enkele meerdaagse
staptochten in Scandinavië, Frankrijk, het Iberisch Schiereiland en Griekenland.
Lemaire heeft een heldere, sobere en zeer didactische
schrijfstijl. Hij neemt zijn tijd om ook de eenvoudigste dingen uit te leggen,
maar komt ondertussen bijna ongemerkt tot ingrijpende conclusies waarachter een
heel wereldbeeld schuilgaat. Hij is zuinig in het expliciteren van zijn onbehagen
in de cultuur en zijn bezorgdheid over de toestand van een wereld waarin alles
is ontgonnen en er geen plaats meer is voor wildernis, waarin elk landschap een
cultuurlandschap is.
Lemaire hinkt op twee gedachten: als antikapitalist is hij een
natuurlijke bondgenoot van links, maar hij beseft maar al te goed dat het
communisme uiteindelijk ook maar een ‘productivisme’ was, dat niet voldoende
openstond voor geestelijke waarden en al even blind de weg naar automatisering,
modernisering en – onvermijdelijk in een economische logica –
natuurvernietiging koos. Hij beschrijft met sympathie de revolutie in Portugal
en de daarop volgende landhervormingen, maar hij ziet ook dat deze – zeker in
een globaliserende economie – geen lang leven beschoren waren.
Tegelijkertijd is Lemaire een traditionalist: elke zogenaamde vooruitgang brengt ook een gelijkschakeling en een verarming. ‘C’est le progrès qui tue,’ noteert Lemaire uit de mond van kleine Franse boeren. En dan gaat het niet alleen om een verlies van ruimte – gronden die worden ingenomen door wegenbouw, verstedelijking, monocultuur – maar ook van tijd: ‘Ik kan het (…) niet nalaten om gefascineerd te zijn door de sporen die de lange interactie van de boeren met de aarde in het landschap heeft achtergelaten en om aan de herinneringen aan die intieme vertrouwdheid van mens en aarde op een of andere manier trouw te blijven, alsof ik het niet goed kan verdragen dat zoveel verleden in het niet zou verzinken alsof het nooit had bestaan.’
Lemaire is niet gespeend van enige hang naar nostalgie. Zijn
zich tegen het antropocentrisme richtende betoog is heideggeriaans, gelukkig is
hij zich bewust van het kwalijke vaarwater waarin je dan terecht dreigt te
komen. Want wie dit soort natuurconservatisme verdedigt, stuit onvermijdelijk
op irrationele, niet te gronden categorieën, bijvoorbeeld die van de
verworteling in ‘onze eigenlijke plek’. De nazi’s, met wie Heidegger sympathiseerde,
hebben dit gegeven in hun ideologie opgenomen. Maar Lemaire staat voor zijn
overtuiging: ‘omdat er ooit misbruik van gemaakt is, is nog niet elke liefde
tot bossen of natuur voorgoed iets fascistisch. Evenmin is liefde tot iemands
woongebied – de ‘Heimat’ – in zichzelf al verdacht, ook al willen simplistische
kosmopolieten zonder gevoel voor hun wortels dat doen geloven.’
Lemaires teksten ademen een aangehouden openheid voor de
natuur, waarin de mens maar een toevallige en tijdelijke plaats inneemt. In
Lapland, over de Lappen: ‘Tussen de rotsen, in de stenige bodem, onder het mos
moeten overal de resten van hun beenderen en van hun werktuigen zich hebben
vermengd met het wilde en grootse land waarvan ze gehouden moeten hebben. Nu,
net als toen, strijkt de wind onaangedaan door de dennen.’ Soms neigt Lemaire naar
een soort van mysticisme, hij ontwaart iets groters en ruimers, maar benoemt
het nooit precies. Zo brengen de grotschilderingen van Lascaux hem in ‘een
plechtige, zelfs religieuze stemming’; hij voelt er zich ‘als opgetild door een
grote innerlijke en tegelijk kosmische kracht’. Ik begrijp min of meer wat hij
bedoelt, maar ben toch op de hoede voor dergelijke zweverige passages. Dan is
het geen observatie meer, maar evocatie. Kenmerkend hiervoor is deze zin (mijn
cursivering): ‘Het is een soort ontzag
voor de tijd en een trouw aan een traditie die weliswaar ooit nieuw is geweest
maar die door haar loutere duur, doordat zoveel mensen een leven lang vanuit
haar hebben geleefd, een soort
meerwaarde heeft gekregen.’
Met betrekking tot de deplorabele toestand van de wereld,
waarin alles wat van waarde en weerloos is wordt rechtgetrokken,
gerationaliseerd en uiteindelijk verdwijnt, lijkt Lemaire mij vooral gelaten en
zelfs defaitistisch. Voor de ‘radicale ecologie’ die nodig is, was het al in
1997 wellicht te laat. (En twintig jaar later is het nog méér te laat.) Generaties
groeiden al op in een wereld die zijn oorsprong kwijt is – daardoor is de kans
dat zij zelfs maar een besef ontwikkelen van wat verloren is gegaan, onbestaande.
Lemaire houdt geen pleidooi, behalve misschien voor stilte en aandacht: ‘voor
het moment wil ik even deze treurige dingen proberen te vergeten en genieten
van de schoonheid van het land’ (schrijft hij in Lapland). Of: ‘ik dwing mezelf
volledig aanwezig te zijn in het landschap waarin ik loop en dat nog zo rijk
is, zolang het duurt’ (op de grens tussen Noord-Portugal en Spanje). Maar deze
totale openheid, niet gehinderd door het besef van wat al allemaal verloren is
gegaan, is natuurlijk wishful thinking. Je kunt niet actief vergeten: ‘wandelen
met het voortdurende bewustzijn van wat er verdwenen is, in de herinnering aan
de vroegere luister, betekent wandelen met een ongelukkig bewustzijn’. En zo
sluipt er in dit pleidooi voor aandacht en openheid een sombere en gelaten ondertoon
binnen, waarvoor Lemaire geen oplossingen aanreikt – en misschien is dat niet
eens erg want: ‘En zo gaat alles voorbij.’ De mens zal achteraf – maar voor
wie? – maar een accident in de tijd blijken te zijn geweest. Zo kan Lemaire een
dode rivierarm beschrijven: ‘Zo’n gebied is rijk aan vogels en insecten en vormt
een volledige wereld op zichzelf waarin de mens niet gemist wordt.’