dinsdag 28 juni 2016

Ton Lemaire, Wandelenderwijs



De Nederlandse cultuurfilosoof en antropoloog Ton Lemaire, die zich als een soort van hedendaagse kluizenaar-met-cultstatus ergens diep in de Dordogne heeft teruggetrokken, publiceerde in 1997 de essaybundel Wandelenderwijs, ondertitel: Sporen in het landschap. De teksten gaan over wandelen, paden, sporen, vogels, open plekken, meanders, en over enkele meerdaagse staptochten in Scandinavië, Frankrijk, het Iberisch Schiereiland en Griekenland.

Lemaire heeft een heldere, sobere en zeer didactische schrijfstijl. Hij neemt zijn tijd om ook de eenvoudigste dingen uit te leggen, maar komt ondertussen bijna ongemerkt tot ingrijpende conclusies waarachter een heel wereldbeeld schuilgaat. Hij is zuinig in het expliciteren van zijn onbehagen in de cultuur en zijn bezorgdheid over de toestand van een wereld waarin alles is ontgonnen en er geen plaats meer is voor wildernis, waarin elk landschap een cultuurlandschap is.

Lemaire hinkt op twee gedachten: als antikapitalist is hij een natuurlijke bondgenoot van links, maar hij beseft maar al te goed dat het communisme uiteindelijk ook maar een ‘productivisme’ was, dat niet voldoende openstond voor geestelijke waarden en al even blind de weg naar automatisering, modernisering en – onvermijdelijk in een economische logica – natuurvernietiging koos. Hij beschrijft met sympathie de revolutie in Portugal en de daarop volgende landhervormingen, maar hij ziet ook dat deze – zeker in een globaliserende economie – geen lang leven beschoren waren.

Tegelijkertijd is Lemaire een traditionalist: elke zogenaamde vooruitgang brengt ook een gelijkschakeling en een verarming. ‘C’est le progrès qui tue,’ noteert Lemaire uit de mond van kleine Franse boeren. En dan gaat het niet alleen om een verlies van ruimte – gronden die worden ingenomen door wegenbouw, verstedelijking, monocultuur – maar ook van tijd: ‘Ik kan het (…) niet nalaten om gefascineerd te zijn door de sporen die de lange interactie van de boeren met de aarde in het landschap heeft achtergelaten en om aan de herinneringen aan die intieme vertrouwdheid van mens en aarde op een of andere manier trouw te blijven, alsof ik het niet goed kan verdragen dat zoveel verleden in het niet zou verzinken alsof het nooit had bestaan.’

Lemaire is niet gespeend van enige hang naar nostalgie. Zijn zich tegen het antropocentrisme richtende betoog is heideggeriaans, gelukkig is hij zich bewust van het kwalijke vaarwater waarin je dan terecht dreigt te komen. Want wie dit soort natuurconservatisme verdedigt, stuit onvermijdelijk op irrationele, niet te gronden categorieën, bijvoorbeeld die van de verworteling in ‘onze eigenlijke plek’. De nazi’s, met wie Heidegger sympathiseerde, hebben dit gegeven in hun ideologie opgenomen. Maar Lemaire staat voor zijn overtuiging: ‘omdat er ooit misbruik van gemaakt is, is nog niet elke liefde tot bossen of natuur voorgoed iets fascistisch. Evenmin is liefde tot iemands woongebied – de ‘Heimat’ – in zichzelf al verdacht, ook al willen simplistische kosmopolieten zonder gevoel voor hun wortels dat doen geloven.’

Lemaires teksten ademen een aangehouden openheid voor de natuur, waarin de mens maar een toevallige en tijdelijke plaats inneemt. In Lapland, over de Lappen: ‘Tussen de rotsen, in de stenige bodem, onder het mos moeten overal de resten van hun beenderen en van hun werktuigen zich hebben vermengd met het wilde en grootse land waarvan ze gehouden moeten hebben. Nu, net als toen, strijkt de wind onaangedaan door de dennen.’ Soms neigt Lemaire naar een soort van mysticisme, hij ontwaart iets groters en ruimers, maar benoemt het nooit precies. Zo brengen de grotschilderingen van Lascaux hem in ‘een plechtige, zelfs religieuze stemming’; hij voelt er zich ‘als opgetild door een grote innerlijke en tegelijk kosmische kracht’. Ik begrijp min of meer wat hij bedoelt, maar ben toch op de hoede voor dergelijke zweverige passages. Dan is het geen observatie meer, maar evocatie. Kenmerkend hiervoor is deze zin (mijn cursivering): ‘Het is een soort ontzag voor de tijd en een trouw aan een traditie die weliswaar ooit nieuw is geweest maar die door haar loutere duur, doordat zoveel mensen een leven lang vanuit haar hebben geleefd, een soort meerwaarde heeft gekregen.’

Met betrekking tot de deplorabele toestand van de wereld, waarin alles wat van waarde en weerloos is wordt rechtgetrokken, gerationaliseerd en uiteindelijk verdwijnt, lijkt Lemaire mij vooral gelaten en zelfs defaitistisch. Voor de ‘radicale ecologie’ die nodig is, was het al in 1997 wellicht te laat. (En twintig jaar later is het nog méér te laat.) Generaties groeiden al op in een wereld die zijn oorsprong kwijt is – daardoor is de kans dat zij zelfs maar een besef ontwikkelen van wat verloren is gegaan, onbestaande. Lemaire houdt geen pleidooi, behalve misschien voor stilte en aandacht: ‘voor het moment wil ik even deze treurige dingen proberen te vergeten en genieten van de schoonheid van het land’ (schrijft hij in Lapland). Of: ‘ik dwing mezelf volledig aanwezig te zijn in het landschap waarin ik loop en dat nog zo rijk is, zolang het duurt’ (op de grens tussen Noord-Portugal en Spanje). Maar deze totale openheid, niet gehinderd door het besef van wat al allemaal verloren is gegaan, is natuurlijk wishful thinking. Je kunt niet actief vergeten: ‘wandelen met het voortdurende bewustzijn van wat er verdwenen is, in de herinnering aan de vroegere luister, betekent wandelen met een ongelukkig bewustzijn’. En zo sluipt er in dit pleidooi voor aandacht en openheid een sombere en gelaten ondertoon binnen, waarvoor Lemaire geen oplossingen aanreikt – en misschien is dat niet eens erg want: ‘En zo gaat alles voorbij.’ De mens zal achteraf – maar voor wie? – maar een accident in de tijd blijken te zijn geweest. Zo kan Lemaire een dode rivierarm beschrijven: ‘Zo’n gebied is rijk aan vogels en insecten en vormt een volledige wereld op zichzelf waarin de mens niet gemist wordt.’