Een rit van 75 kilometer, die mij, hoewel we nooit verder
dan 30 kilometer van huis zijn, op plaatsen brengt waar ik nooit eerder kwam:
smalle weggetjes op het grondgebied van Koolskamp, Zwevezele, Egem… Terug thuis
moet ik toch wel even bekomen. Dat doe ik, behalve met een douche en een sla
met gerookte haring, komkommer en paprika, met een siësta tijdens dewelke ik
wel drie kwartier dromend slaap. (Ik moet nu denken aan de fantastische
haringpassages in Sebalds De ringen van
Saturnus.)
Na lang aarzelen plaats ik dan toch – niet na hem eerst nog
eens heel aandachtig te hebben nagelezen en elke stap in de redenering nog eens
zorgvuldig te hebben gewikt en gewogen – mijn islamtekst
op de blog: ‘Het cultuurrelativisme heeft zijn tijd gehad’. Bij zoiets
persoonlijks en niet meteen conform het denken binnen de linkse kerk waartoe ik
altijd heb gedacht te behoren, is het altijd een beetje bang afwachten hoe de
eerste reacties – die op Facebook binnenlopen – zullen zijn. Ze zijn positief
en stemmen mij tevreden, vooral omdat ik sommigen blijkbaar aan het denken heb
gezet, te oordelen naar hun zorgvuldig uitgeschreven en soms zelfs uitgesponnen
replieken.
Om drie uur zet ik de tv aan, maar wat blijkt: er zijn pas
vanavond om negen uur twee matchen in het Europees kampioenschap! Pavloviaans
voel ik mij teleurgesteld en trek mij terug in de lectuur – wat misschien toch
ook niet zo’n slechte zondagnamiddagse tijdsbesteding is.
Wat een schitterend auteur is die Joseph Roth! Dat ik dat
niet eerder heb opgemerkt! Eigenlijk is hij helemaal niet zo traditioneel als
ik hier een van de vorige dagen beweerde. Vlucht
zonder einde is echt wel innovatief in de opbouw. Even kijken of De Radetzkymars vroeger geschreven is en
Roth dus een evolutie heeft doorgemaakt: neen dus, schijn bedriegt, Radetzky is vijf jaar later, in 1932
geschreven. Vreemd. Maar goed, wat een schitterend auteur dus. Die laag van
ironie die over alles hangt, de genadeloze karaktertekeningen en, vooral, dat
heel bijzondere beschrijvende vermogen. Kijk, hoe hij zijn indruk, als
vreemdeling, van een Parijse straat neerzet en meteen die inderdaad voor Parijs
kenmerkende aanwezigheid van het platteland in de grootstad vat, alsook een
waardering uitspreekt over de volksaard: ‘Voor de winkels zaten poezen, ze
zwaaiden met hun staart als met een vlag. Met loerende ogen zaten ze als
waakhonden voor de manden met groene sla en gele wortels, met blauwachtig
glanzende kool en rozerode radijsjes. De winkels zagen eruit als moestuinen en
ondanks de zachte, loodkleurige dampkring die de zon bedekte, ondanks de rook
en de plotseling uit het asfalt opstijgende hitte had Tunda het gevoel dat hij
door een vrij land liep, en hij rook de geur die uit de aarde opsteeg. / Hij
kwam op een klein, rond plein met een belachelijk monument in het midden. Toen
hij dat monument zag, moest hij zo hard lachen dat hij dacht dat de mensen hun
huis uit zouden komen. Maar zelfs degenen die buiten waren, sloegen geen acht
op hem. Het waren een dikke, donkere vrouw die voor een stomerij stond, en een
lange man met een van verre glanzende, zwarte snor die juist zijn
chocoladewinkeltje opende.’
Vanaf twintig over vijf begint de klok van de parochiekerk
van Christus-Koning, hier een straat verderop, de gelovigen naar de
zondagavondmis te roepen. Het handvol parochianen dat daarop ingaat, zal het
voor de eerste keer moeten stellen zonder hun vertrouwde pastoor want hij heeft
deze week zijn kap over de haag gegooid. De pastoor in kwestie, die liefst vijf
parochies onder zijn hoede had, was een jongeman van vijfendertig, die zijn lange
rosse haren in een staartje droeg. Hij kon zich, blijkens het persbericht dat
ik onder ogen kreeg, niet langer vereenzelvigen met de katholieke geloofsleer,
maar ook niet meer met het celibaat: hij had al geruime tijd een vriendin en
was niet van plan om nog langer in een hypocriete situatie te blijven
voortleven. Ik denk dan aan dat handvol, en wie zij vanavond in de mis voor
zich hebben, en wat zij, als kudde maar ook als individuen, denken over de
beslissing van hun herder.
Met de campagne ‘Share Our
Smile’ wil de Vlaamse overheid, via haar minister van Toerisme, het
vertrouwen van de buitenlander in onze door aanslagen en allerlei andere manifestaties
van instabiliteit aangetaste landje herstellen. ’t Is een Vlaams initiatief,
maar als het gunstig afstraalt op de andere entiteiten van België, en zelfs op
België als geheel, dan is dat aardig meegenomen, aldus de
Vlaamse-nationalistische minister in de overtuiging dat dit grootmoedig
overkomt. Maar hij schijnt niet door te hebben dat het campagnebureau, dat allicht
een groot deel opstrijkt van het half miljoen dat aan dit charmeoffensief is
besteed, hem een flinke loer heeft gedraaid. Want kijk naar de initialen van die
slogan: het pakketje streekbieren en pralines, dat aan de nietsvermoedende
toerist wordt overhandigd, lijkt op die manier meer een aandoenlijke noodkreet
dan een groots gebaar van gulheid. Overigens, our smile? Over wiens glimlach gaat het hier? Toch niet die van de
nurkse, immer klagende, chagrijnige verkavelingsvlaming die zich een hoedje
schrikt als hij van een onbekende een onverwacht teken van medemenselijkheid
ontvangt en vervolgens als eerste begint te klagen en zagen als hij niet
vriendelijk genoeg wordt bediend? En daar zijn dan weer andere dure campagnes
voor nodig, die de Vlaming tot
vriendelijkheid moeten proberen aan te manen.