zondag 12 juni 2016

vierenvijftig 183

12 juni 2006

zondag


Alle kunst is outsiderkunst, outsiderkunst is geen kunst.

Zonder de term ‘outsider’ in twee verschillende betekenissen te gebruiken, is deze boutade natuurlijk een anomalie.

Vaak vormt de vraag wat kunst nu eigenlijk is, wat kunst kan genoemd worden, tot een steriele discussie. En dan is er ook de vraag naar de taak, functie, betekenis van kunst.

Ten eerste: wat is kunst? De antwoorden op deze vraag lopen in twee richtingen uiteen. (Alles wat hieronder staat dient met een flinke grosso modo te worden opgevat.)

De eerste richting gaat uit van de overtuiging dat artistieke waarde berust op objectief herkenbare kwaliteiten. Aanhangers van deze opvatting bevestigen stellig dat zij kunst in gelijk welke context zullen herkennen. Deze overtuiging heeft grote voordelen, onder meer die van de duidelijkheid. Of moet ik zeggen: die van de stelligheid. Het is de traditionele opvatting over kunst, die een beroep doet op canons, academische voorschriften, antieke schoonheidsidealen en min of meer kwantificeerbare of eenduidig te omschrijven kenmerken. Vaak beroept de argumentatie zich op het gezagsargument: ‘Het is kunst omdat ik het zeg of omdat die of die autoriteit het zegt.’ Einde discussie. Deze kunstopvatting is hoe dan ook ingebed in een wereld waarin autoriteit nog bestaat.

De tweede richting is die van het scepticisme, het subjectivisme, het contextualisme. ‘Kunst is wat wij kunst noemen.’ ‘Kunst is wat in het museum hangt.’ ‘Er bestaan geen objectieve criteria om te bepalen wat kunst is.’ Marcel Duchamp is als een van de grondleggers van de conceptuele kunst de aanstichter van deze frivole kunstopvatting. Het traditionele kunstbegrip en ‘dé schoonheid’ moesten eraan geloven, maar deze moderne – later postmoderne – houding opende wel een heel veld van cerebrale en ideologische mogelijkheden waarin ‘kunst’ een term werd voor vele vormen van expressie die een veel breder veld innamen dan aanvankelijk mogelijk was. Kunst was niet langer louter religieus ornament, symbool van macht of gewoon decoratie. Waar kunst vroeger moest worden ondergaan, aangevoeld, ervaren en genoten, daar moesten voortaan de nieuwe kunstvormen vooral worden begrepen. En de kunstenaars lijken er vaak van uit te gaan dat dat in principe mogelijk moet zijn. Bovendien is deze (post)moderne kunst altijd ook een onderzoek naar de betekenis van de kunst zelf, de functie die zij aanneemt, hoe zij werkt. Deze kunst is altijd reflexief.

Er zit een chronologie in de opeenvolging van beide kunstopvattingen. Maar uiteraard kan de overgang van traditionele, plastische kunst naar conceptuele kunst zich ook in het oeuvre van een en dezelfde kunstenaar voltrekken. Je ziet dan hoe een aanvankelijk traditioneel (academisch) werkende kunstenaar, die vooral met kleur, vorm, compositie, harmonie en al dat soort min of meer kwantificeerbare en objectiveerbare plastische aspecten bezig is, evolueert naar een verbeelder van ideeën en inhoud, waarbij vormgeving, materiaalkeuze en ambachtelijke uitvoering minder aandacht lijken te krijgen. Het oeuvre van een kunstenaar als Picasso zou ‘gelezen’ kunnen worden als een illustratie van de overgang van een esthetische naar een meer conceptuele kunstopvatting, van schoonheid naar waarheid. Van een in essentie figuratieve ‘roze en blauwe periode’ naar de distorties van de Guernica. Of neem Mondriaan: van de molens en bomen van Domburg naar de roosters waarin vakjes met primaire kleuren zijn opgevuld; van de klompendans in Zeeland naar de swing en jazz van de Victory Boogie Woogie. Het is allemaal kunst, maar het is kunst op verschillende manieren.

Dat voor wat betreft de eerste vraag, wat kunst is. De tweede vraag is die naar de taak, de betekenis, de functie van kunst. Ook hier is het antwoord in de loop van de geschiedenis vaak aan wisselingen onderhevig gebleken. Rite, religie, prestige, beleggingsobject…: met al deze parameters kan de kunst ‘door de eeuwen heen’ worden benaderd en beschreven. En uiteraard is de situatie ook hier niet altijd eenduidig en spelen soms meerdere parameters tegelijk. Hierover zijn natuurlijk al bibliotheken volgeschreven – ik ga er in deze korte beschouwing niet verder op in.

Ik kom terug bij mijn uitgangspunt: Alle kunst is outsiderkunst, outsiderkunst is geen kunst. En ‘outsider’ betekent in de eerste helft van de zin niet hetzelfde als in de tweede helft.

In de tweede helft van de zin – outsiderkunst is geen kunst – betekent ‘outsider’: ‘iemand die omwille van een psychische afwijking niet over dezelfde mogelijkheden beschikt als een “gezond” of “normaal” persoon om op een volledig bewuste manier kunst te produceren’. Beeldend werk van ‘outsiders’ kan esthetische kwaliteiten hebben, maar ‘kunst’ zullen we het nooit kunnen noemen omdat de bewuste intentie tot het maken van kunst afwezig is. Tot het maken van conceptuele post-Duchampkunst kunnen we de outsiders al helemaal niet in staat achten.

En dan komen we bij de eerste helft van mijn boutade: alle kunst is outsiderkunst. Hier staat ‘outsider’ niet als iets psychopathologisch tegenover een ‘gezonde norm’ maar tegenover ‘insider’. Als ik beweer dat alle kunst outsiderkunst is, dan bedoel ik dat de kunstenaar qualitate qua een buitenstaander is, buiten het systeem en in zekere zin zelfs buiten de maatschappij staat – waaruit volgt dat zijn kunst altijd ook een commentaar op dat systeem en die maatschappij is en dus altijd ook politiek is.

Dit buiten-staan kan verschillende vormen aannemen.

De kunstenaar kan buiten het politieke machtscentrum staan, buiten de gevestigde religie, buiten de in een bepaalde tijd gangbare geplogenheden in de verhoudingen tussen de seksen, buiten de financiële macht, buiten de georganiseerde kunstscene, buiten een snobistische elite die hecht aan gecanoniseerde esthetische voorkeuren en zelfs, als het ware in een verdubbelde buitenstaanderschap, buiten een snobistische elite die daar dwars tegenin gaat. Meer nog: de echte kunstenaar, in de ware zin van het woord, staat altijd buiten en in die zin is hij altijd een buitenstaander, een outsider. Zodra hij die positie opgeeft, doordat hij toegeeft aan de verleiding van de macht of het geld, of aan de consecratie van zijn persoon en zijn oeuvre – op welke manier dan ook: officiële tentoonstellingen, prijzen, subsidiëring –, houdt hij in zekere zin en altijd minstens ten dele op kunstenaar te zijn. Kunst is weerstand, de kunstenaar voert altijd oppositie en stelt de gevestigde waarden ter discussie – wat niet hetzelfde is als ze ondermijnen. Een kunstenaar laat zich niet recupereren.

Deze afbakeningen zijn tijdgebonden. Er is voortdurend verandering want tussen het binnen en het buiten vinden verschuivingen plaats, zijn er weerstanden, vormen van uitsluiting of bescherming van privileges. Daar komt strategie bij kijken, intrige, oprechtheid en onoprechtheid, of authenticiteit en veinzerij (pluimstrijkerij), cynisch conformisme en anarchie-tegen-wil-en-dank, sociale beïnvloeding en koppig individualisme, enzovoort enzovoort. Dit zijn allemaal verhoudingen tussen het binnen en het buiten, tussen de cenakels van de macht enerzijds en de haarden van oppositie anderzijds, tussen heersende mode en vernieuwing, tussen de gevestigde canon en het experiment. Hier gaat het, onder meer, over: propaganda, beïnvloeding, afbakening, consolidatie, censuur.

Natuurlijk is de hier voorgestelde oppositie tussen centrum en periferie in werkelijkheid minder duidelijk te onderscheiden. De grenzen zijn flou en verschuiven voortdurend. Het systeem van insiders en outsiders is als een pulserend organisme, het kunstenmonster slorpt zijn belagers op, de buitenstaanders worden voortdurend door het centrum aangezogen omdat zij daar de erkenning hopen te vinden die zij al zolang zoeken, en verdwijnen daarin als een fluim (of een pluis) in de kolk van een afvoergat of als plankton in de muil van een zeeanemoon. Zij weerstaan zelden aan die centripetale kracht, die vaak niets méér behelst dan de bekoring om eindelijk van de volgehouden strijd om het centrum te bereiken af te zijn en tot rust te komen. Vaak spelen daarbij de jaren op, omdat de buitenstaanders die al lang buitenstaander zijn (en zogezegd authentiek zijn gebleven) in hun rug de druk voelen van een nieuwe generatie aanstormend talent.

In deze voortdurende strijd om erkenning (in alle gradaties, van de schouderklop van een galeriehouder of de inleider van dienst tot de eeuwige roem), om macht, invloed en – last but not least – geld, worden zeer vaak de nobelste principes, die kunstenaars toch meer kenmerken dan heel wat andere beroepscategorieën, achterwege gelaten. Elke artiest zal getuigen hoe weinig de vroege studentensolidariteit bestand is tegen de meedogenloze concurrentiële positie waarin elke kunstenaar per definitie terechtkomt, ook ten aanzien van zijn vrienden: er kan er inderdaad maar één de beste zijn en een kunstenaar die dat van zichzelf niet denkt, is niet goed bezig. Aanpappen met critici, roddels, intriges: het is allemaal niet uit de lucht in artistieke kringen. Omgekeerd kan wie de lakens uitdeelt strategisch te werk gaan met favoritisme, gunsttarieven, verplichte afnames, enzovoort enzovoort.

Ik vat samen. Kunst heeft te maken met de verhouding tussen periferie en centrum. Schoonheid is al geruime tijd (sinds Duchamp) niet meer een toereikende categorie om kunst te beoordelen. Kunst is een in hoge mate politieke activiteit omdat kunstenaars buitenstaanders zijn, outsiders. Zij zijn onaangepast en zij willen dat ook zeer nadrukkelijk zijn. Met hun werk creëren ze nieuwe normen. De mate waarin zij erin slagen om buiten het zuigende centrum te blijven en dus hun ziel niet te verkopen, bepaalt in hoge mate hun écht belang, hun échte waarde. Het zelfbesef en de authenticiteit van een kunstenaar zijn het altijd moeizaam te bevechten product van de nooit ophoudende negotiatie over deze altijd precaire positie.