wolkenfragmenten
uit W.G. Sebald, Naar de natuur
1905
Bijzonder opmerkelijk
noemt Sandrart / de in waterverf uitgevoerde Verheerlijking / van Christus op
de berg Tabor, met name / ein
verwunderlich schöne Wolcke waarin, / boven de van ontzag verstijfde
apostelen, / Mozes en Elia verschijnen, / in selzamkeit door niets overtroffen. (11-12)
1906
(…) waarschijnlijk
is Grünewald, die herhaaldelijk / contact had met hofastroloog Johann Indagine
/ uit Aschaffenburg, deze door velen / met grote angst verwachte
zonsverduistering, / de gebeurtenis van de eeuw, tegemoet gereisd / en er
getuige van geweest hoe de wereld / heimelijk wegkwijnde, waarbij midden op de
dag / spookachtig de avond viel en zich uitstortte / als een bewusteloosheid,
en er in het hemelgewelf / boven de nevelbanken en de wolkenwanden, /
boven een koud en zwaar blauw / een vurig rood opging en er kleuren /
rondzweefden zo schitterend als nooit / een oog had gezien en die de schilder /
voortaan nooit meer zal vergeten. (28)
1907
(…) pas op de
ochtend van de vijftiende juli, / bijna zes weken na het vertrek / uit de Baai
van Awatska, / zag Steller, die in de vroege / uren altijd aan dek ging, /
tussen de laagdrijvende wolken / werkelijk het zwak gearceerde / beeld
van een bergketen. (52)
1908
Opkijkend ziet Steller /
de grijsgroene weerschijn van de oceaan, / de Arctische waterhemel / onder de wolken. (61)
1909
Schapenwolkjes /
stonden aan de hemel. (82)
1910
Lang stond ik aan de
oevers / van de Irk en de Irwell, die twee / nu dode mythische rivieren / die
in betere tijden hadden geglinsterd / azuurblauw, karmijnrood en giftig groen,
/ weerspiegelend in hun glans / de katoenwolken, de witte, / waarin was
opgegaan zonder een woord / de adem van hele legioenen mensen. (85-86)
1911
De steden, /
fosforescerend aan de oever, / de smeulende fabrieken, / onder hun rookpluimen
wachtend / als oceaanreuzen op het loeien / van de sirene, de flitsende
lichtjes / van spoorrails en snelwegen, het gemurmel / van de zich
miljoenvoudig voortplantende / mosselen, pissebedden en bloedzuigers, de koude
/ verrotting, het gekreun in de rotsige ribben, / de kwikzilverglans, de wolken,
/ door de torens van Frankfurt jagend, / de uitgerekte en de versnelde tijd, /
dat alles ging door mijn hoofd / en was al zo dicht bij het einde / dat elk
zuchtje mijn gezicht / deed huiveren. (98-99)