Ik heb erg genoten van het zomerdagboek van Cyriel Buysse, dat in 1915 verscheen onder de titel Zomerleven. Vanaf de eerste lentedag van 1913 tot diep in de herfst van dat jaar legde Buysse bijna elke dag een korte observatie vast van zijn omgeving – hij woonde toen in Deurle, dat toen nog een landelijk dorp was in de onmiddellijke omgeving van Gent. In Gent liep dat jaar een Wereldtentoonstelling en daar maakt Buysse, goede schrijver als hij is, dan ook dankbaar gebruik van om een contrapunt in zijn compositie aan te brengen.
Het was een
mooie zomer, in 1913 – maar ja, toen wáren er nog zomers! De oorlog die een
jaar later zou uitbreken en de vrede wreed zou verstoren, lijkt nog niet in de
lucht te hangen – hoewel, goede lezers zullen er in dit dagboek verwijzingen naar
aantreffen. Zo schrijft Buysse op 3 juni over een bokswedstrijd waarover hij in
de krant heeft gelezen. De mensen willen bloed zien, stelt hij vast. En ja, ze
zijn zelfs bloeddorstig. ‘Met onze geperfectioneerde wapens moeten we nu eens
een echten oorlog ten tonele voeren.’ De woorden klinken in het licht van wat
er slechts één jaar later zal losbarsten, profetisch. En op 19 juni laat Buysse
een van zijn vele idyllische observaties uitmonden in, alweer, een voorspelling.
‘Maar tegen het invallen van den zachten avond komen de hooiers langzaam weer
in beweging en met hun vorken verzamelen zij het hooi in ontelbare kleine
oppertjes, al over de wijde uitgestrektheid van het weiland. En zo lijken het
kleine dorpen en gehuchten van naturellen-huisjes; en een vreemd-rustig mysterie
komt er in de schemering omheen zweven. Het stijgt in transparanten, ijlen
nevel uit den grond, terwijl de wegzinkende, oranje-rode zon elk oppertje als
met een goud-randje omzoomt. Dan schijnen langzaam de oppertjes in elkaar te
smelten en 't ganse weiland doet weldra denken aan een groot kerkhof - een
slagveldkerkhof - met de tot in 't oneindige weg-wazende tomben en zerken van
gevallen soldaten.’
Buysse
beschrijft in een sappige, beeldende, zintuiglijke taal die zich er nog niet om
geneert gewoon mooi te zijn en haar eigen mogelijkheden te verkennen wat hij
ziet en hoort en ruikt, maar toch vooral wat hij ziet. Hoewel hij van op zijn
Molenberg bij helder weer in het noordwesten de vuurtoren van Westkapelle kan
zien en in het zuiden de torens van Ronse, is zijn wereld klein. De
buitenwereld komt vooral onrechtstreeks in zijn verhaal binnen. Zo heeft Buysse
het over ‘de stad’ als hij naar Gent gaat, hij noemt de naam niet. En Brussel
is ‘de grote stad’. In het nawoord bij de heruitgave uit 2006 heeft biograaf het
Joris van Parys over de verknochtheid van Buysse aan zijn grond. Buysse
belandde door zijn huwelijk in Den Haag, maar zijn heimwee verstoorde het
prille geluk. Van Parys citeert Buysse: ‘Ge weerstaat op den duur niet aan den
roep van de kluiten op de Vlaamse akkers.’ Uiteraard moet ik hier denken aan de
intussen al spreekwoordelijk geworden verzuchting van Raymond van het
Groenewoud: ‘Trek mij uit de Vlaamse klei!’