zondag 26 juni 2016

Cyriel Buysse, Zomerleven


Ik heb erg genoten van het zomerdagboek van Cyriel Buysse, dat in 1915 verscheen onder de titel Zomerleven. Vanaf de eerste lentedag van 1913 tot diep in de herfst van dat jaar legde Buysse bijna elke dag een korte observatie vast van zijn omgeving – hij woonde toen in Deurle, dat toen nog een landelijk dorp was in de onmiddellijke omgeving van Gent. In Gent liep dat jaar een Wereldtentoonstelling en daar maakt Buysse, goede schrijver als hij is, dan ook dankbaar gebruik van om een contrapunt in zijn compositie aan te brengen.

Het was een mooie zomer, in 1913 – maar ja, toen wáren er nog zomers! De oorlog die een jaar later zou uitbreken en de vrede wreed zou verstoren, lijkt nog niet in de lucht te hangen – hoewel, goede lezers zullen er in dit dagboek verwijzingen naar aantreffen. Zo schrijft Buysse op 3 juni over een bokswedstrijd waarover hij in de krant heeft gelezen. De mensen willen bloed zien, stelt hij vast. En ja, ze zijn zelfs bloeddorstig. ‘Met onze geperfectioneerde wapens moeten we nu eens een echten oorlog ten tonele voeren.’ De woorden klinken in het licht van wat er slechts één jaar later zal losbarsten, profetisch. En op 19 juni laat Buysse een van zijn vele idyllische observaties uitmonden in, alweer, een voorspelling. ‘Maar tegen het invallen van den zachten avond komen de hooiers langzaam weer in beweging en met hun vorken verzamelen zij het hooi in ontelbare kleine oppertjes, al over de wijde uitgestrektheid van het weiland. En zo lijken het kleine dorpen en gehuchten van naturellen-huisjes; en een vreemd-rustig mysterie komt er in de schemering omheen zweven. Het stijgt in transparanten, ijlen nevel uit den grond, terwijl de wegzinkende, oranje-rode zon elk oppertje als met een goud-randje omzoomt. Dan schijnen langzaam de oppertjes in elkaar te smelten en 't ganse weiland doet weldra denken aan een groot kerkhof - een slagveldkerkhof - met de tot in 't oneindige weg-wazende tomben en zerken van gevallen soldaten.’

Buysse beschrijft in een sappige, beeldende, zintuiglijke taal die zich er nog niet om geneert gewoon mooi te zijn en haar eigen mogelijkheden te verkennen wat hij ziet en hoort en ruikt, maar toch vooral wat hij ziet. Hoewel hij van op zijn Molenberg bij helder weer in het noordwesten de vuurtoren van Westkapelle kan zien en in het zuiden de torens van Ronse, is zijn wereld klein. De buitenwereld komt vooral onrechtstreeks in zijn verhaal binnen. Zo heeft Buysse het over ‘de stad’ als hij naar Gent gaat, hij noemt de naam niet. En Brussel is ‘de grote stad’. In het nawoord bij de heruitgave uit 2006 heeft biograaf het Joris van Parys over de verknochtheid van Buysse aan zijn grond. Buysse belandde door zijn huwelijk in Den Haag, maar zijn heimwee verstoorde het prille geluk. Van Parys citeert Buysse: ‘Ge weerstaat op den duur niet aan den roep van de kluiten op de Vlaamse akkers.’ Uiteraard moet ik hier denken aan de intussen al spreekwoordelijk geworden verzuchting van Raymond van het Groenewoud: ‘Trek mij uit de Vlaamse klei!’