[De hier volgende dagboekbladen van 8 tot en met 16 februari
2002 zijn een bewerking en selectie van notities die ik maakte tijdens een
studiereis naar Stockholm, georganiseerd door Gilbert Decouvreur, leerkracht
aan het Gentse Sint-Lucasinstituut. De deelnemers waren studenten, leerkrachten
en sympathisanten.]
10 februari 2002
Opnieuw met hoofdpijn opgestaan. Decompressie of alcohol of
te zwaar eten voor het slapengaan? Of een combinatie van dat alles? We doen de
wandeling van gisterenavond nog eens over. Nu speelt het zonlicht op de daken,
alles lijkt vriendelijker en hoopgevender. Vooral de zon die weerkaatst op de
met witte kalk dichtgepleisterde vensternissen op de monumentale kerktoren met
zijn groen uitgeslagen koperen spits, die zich aftekent tegen de dreigende
regenwolken, blijft mij bij. Voor het eerst mis ik mijn fototoestel. Dus
schrijf ik het maar op, goed beseffende dat deze gebrekkige formuleringen nooit
zo intens als een foto kunnen oproepen wat ik heb gezien. [Maar de woorden
helpen wel om de herinnering aan het beeld te bewaren, ondervind ik nu al, nu
ik deze notities bewerk…]
*
Op weg naar de boot die ons naar het Deense eiland Bornholm
moet brengen luisteren we naar ‘de Vlaamse Dusty Springfield’ (G.): Rita
Deneve. G. komt, micro aan de mond, op kruissnelheid: ‘Onze opdracht als
architect is: de traditie verfijnen.’ Dan volgt een eeuwigdurende, zéér
traag uitgesproken en met lange stiltes onderbroken monologue extérieure
(…). G. zwelgt in zijn woorden. Hij heeft het over het Belgische en
Deense koningshuis. Over een eerdere reis naar Bornholm: ‘de konijnen en azen
en andere gerechten’ die daar rondliepen. (…)
*
De overtocht van het Centraal-Europese vasteland naar
Bornholm duurt drie en een half uur. Tijdens de maaltijd wordt er gepraat met
T. (over onderwijzen en dergelijke); ik kan voor het eerst in drie dagen (…);
op het dek (weinig wind en een waterzonnetje dat door de wolken poogt te
breken) doe ik een babbel met S. en T., en dan met een student [T2]. T2, van
het stille type, is duidelijk erg blij dat hij aanspraak heeft. Ik vertel hem
wat ik weet over aalscholvers, en heb het over Rupert Sheldrakes theorieën over
het door de wetenschap nog niet in kaart gebrachte vermogen van sommige
diersoorten om onder elkaar informatie te verspreiden. (Het voorbeeld is dat
van de mezen in Engeland, die blijkbaar aan elkaar hebben ‘doorgegeven’ hoe je,
als mees, de aan de deur neergezette melkfles kunt openmaken.)
*
Bornholm is een parallellogramvormig eiland waarvan de
langste zijde ongeveer veertig kilometer meet. Wegwijzers met rode belettering
op wit, veel Deense vlaggen en wimpels, oudjes die ergens op wachten in kleine
huizen, een ‘Taeppeland’-winkel met het logo van Carpetland. Muziek van Vaughan
Williams: ‘The Lark Ascending’ (…). Volgens D. is deze muziek verwant met
‘De Oceaniden’, mij niet bekend, van Sibelius. Boven het havenstadje Rønne,
waar onze boot heeft aangemeerd, kijk ik achterom en zie, zonder de overkant te
vinden, van op de hoogte die we inmiddels hebben bereikt, de zee-engte die we
zijn overgevaren. In de akkers liggen hoopjes bovengeploegde zwerfstenen bij
elkaar. De kraaien zijn hier bont: het zijn bonte kraaien.
*
Østerlarskyrke. [Ik zie
nu de tekeningen voor mijn geestesoog uit het van 1911 daterende boek dat G. in
het antiquariaat tegenover de Engelbertskerk in Stockholm heeft gekocht.
Østerlarskyrke: dit is voor mij een van de hoogtepunten van de reis. Hier gaan
schoonheid, intensiteit, ontroering én evenwichtig onderricht samen.] Wit met zwarte
accenten (de onregelmatig gevormde, zwart geschilderde steunberen die het
cilindervormige witte bouwwerk samenhouden (…)). Vereniging van functies:
religieus, agrarisch, militair. Deze kerken waren de enige stenen gebouwen op
het eiland, wat niet onbelangrijk was aangezien er om de haverklap
brandschatters over de vloer kwamen… De ontroering die het exterieur van het
kerkje bij me teweegbrengt, wordt nog heviger nadat we (dankzij de inspanningen
van B. en T., die ergens bij een van de landbouwers in de buurt de sleutel
vinden) toch binnen zijn geraakt. In de kleine cirkelvormige ruimte rust de
zoldering op één stoere, centrale pilaar. Die pilaar is uitgehold en vormt op
zijn beurt een ruimte: een doopkapel, alweer cirkelvormig. Daarin de –
cirkelvormige – doopvont, van magistraal Romaanse makelij. Ik raak hem aan –
sensueel, erotisch, verheven. G. geeft een mooie, intense uiteenzetting: de
geborgenheid van de baarmoeder; de doop in de kring; de doopvont en het water;
de verbondenheid met de diepte: de diepte van de mens, het diepmenselijke, en
de diepte van de bodem. Dit bezoek is een zéér intense ervaring, die me altijd
zal bijblijven (hoop ik), en die mede door de gulle avondzon wordt versterkt, én
door de woorden van G. binnenin de kerk. Daarvoor probeer ik hem bij het
instappen in de bus op mijn gebrekkige manier (met enkele schouderklopjes) te
bedanken.
*
Olskyrke. Nog zo’n
voor dit eiland typische witte kerk. Er hangt een roze avondlucht;
zonsondergang. Een anachronistische dominee geeft uitleg, maar is te zeer aan
zijn plek gewend om eenzelfde intensiteit te bereiken als G. in de
Østerlarskyrke. Op mijn vraag hoe oud de taxus (?) is die voor de kerk staat,
blijft hij het antwoord schuldig. Niet dat het mij buitenmatig interesseert,
maar om de een of andere reden vind ik het belangrijk om de ouderdom van de
boom te kennen… Dan valt de duisternis. Er is nog zo’n kerkje, het is verlicht.
Maar het kunstlicht doet het bouwsel onrecht aan. Op weg naar Rønne is er erg
veel hilariteit vooraan in de bus. Zoektocht naar het hotel en (vooral) naar
drank en eten. Worst case scenario (…); de zoektocht naar worst en kaas
lijkt vruchteloos te blijven. We vinden toch nog een café dat open is.
Discussie met F. over de koepel van de Reichstag. Om elf uur terug in het
hotel. Ik trek naar de kamer van S. en G. Ik krijg nog een extra les
architectuurgeschiedenis, probeer tussen de lijnen door naar G.’s persoonlijke
drijfveren te vissen en slaag daar ook in, tot op zekere hoogte. S., die in
zijn bed is gekropen, snurkt. Half twee.