[De hier volgende dagboekbladen van 8 tot en met 16 februari
2002 zijn een bewerking en selectie van notities die ik maakte tijdens een
studiereis naar Stockholm, georganiseerd door Gilbert Decouvreur, leerkracht
aan het Gentse Sint-Lucasinstituut. De deelnemers waren studenten, leerkrachten
en sympathisanten.]
Om half vier op. (…) Er wordt verzameld voor het station
Gent-Sint-Pieters. Weerzien met enkele deelnemers van de Italië-reis van 1998.
Ik neem in de bus plaats op de derde rij links; er komt niemand naast mij
zitten: een luxe, zowel materieel als – zoals ik ten overvloede zal ervaren –
psycho-sociaal. Vertrek om kwart voor zes; met The Lion Sleeps Tonight
wordt meteen de toon gezet. Tot in Antwerpen houdt G. een uiteenzetting over
‘praktische afspraken’. G. heeft het, onder meer, over Polen en Russen in
Berlijn (…); (…); over blaffende drugshonden (‘Ge kunt terugblaffen, maar het
zal niet helpen’); over muzikale voorkeuren (‘Er is – ik citeer Duke Ellington
– good music en bad music: good music staat altijd te stil
en bad music staat altijd te luid); over (…) het feit dat hij graag
‘plaagt’, niet uit kwaadaardigheid maar om nieuwsgierig te maken. Want dat is
zijn bedoeling als leraar: ‘tot gekmakens toe nieuwsgierig maken’. (...) Ten
slotte heeft hij het – we rijden net door de Kennedytunnel – over
‘intellectualiteit’: ‘Ik heb iets tegen intellectualiteit: wie zich daaraan
bezondigt, maakt graag het eenvoudige complex – terwijl het mijn taak is om het
complexe eenvoudig voor te stellen.’ (…)
*
Gesprek met J. over de honderdjarige grootvader van zijn
vrouw D. wiens eveneens bijzonder oud geworden grootmoeder als kind nog met een
mandje eten de tegen het leger van Oranje strijdende soldaten van het nog
piepjonge België aan het front moest gaan bevoorraden. Verhalen van meer dan
150 jaar geleden, en dat uit de tweede hand! Dan over kinderloos ouder worden:
‘Wij zijn altijd 24 jaar gebleven. Pas door het contact met de aankomende
generatie besef je hoe oud je zelf bent. Ze kennen de muziek niet waar je zelf
van houdt, weten niet wat het is, een straat zonder autoverkeer. Ik ging te
voet naar school, drie kilometer door de velden. Het was een evenement als ik
een auto zag. Noteerde thuis het merk.’ Dat van het toentertijd schaarse
autoverkeer had ik nog maar net een paar dagen geleden zitten overdenken, toen
ik met mijn kinderen in de auto tijdens de ochtendspits voor een rood licht
stond aan te schuiven: ze zullen het nooit anders geweten hebben. Wat twijfels
doet rijzen omtrent hun vermogen om ooit de motivatie te vinden om aan dat veel
te drukke verkeer iets te doen…
*
Bijna de hele voormiddag: Cliff Richard. Windmolens in
Duitsland: ‘De resten van Sabena’ (G.). We luisteren naar een radio-interview
met G. over Alvar Aalto. (…) Buiten glijden de eerste heuvels van de reis aan
de bus voorbij en blijft het zwaarbewolkt.
*
Vlak voor Wolfsburg brengt G. een oeverloos exposé, dat
vanuit zijn uitgangspunt wijd uitwaaiert in een weids spel van inzichten,
associaties en voetnoten bij voetnoten, over bekende en (voor mij) minder
bekende architecten als Bruno Taut, Theodor Fischer, Walter Gropius & tutti
quanti (…). G. neemt ons via niet altijd even naspeurbare gedachtekronkels mee
naar verschillende plaatsen in Duitsland maar ook, in dezelfde moeite, naar
Japan en Constantinopel. En passant doet hij mij enkele ‘waarheden’ over
architectuur noteren:
- onopvallend goede dingen maken;
- goede architecten zijn altijd goede tekenaars;
- goede architectuur is altijd: de traditie overnemen
en daar iets van de eigen individualiteit aan toevoegen.
(De categorie van het goede blijft altijd een
onbekende in de vergelijking van de architectonische esthetica. Wat is dat goede
dan? – het moet wellicht door een reis als deze worden verduidelijkt, meer
dan door welk exposé ook.)
*
Wolfsburg: Aalto’s bibliotheek en Heilige-Geestkerk. (…) De
bibliotheek is mooi omwille van de ruimtewerking en de details, maar lijkt het,
nu al, te moeten afleggen tegen de vergankelijkheid, de vereisten van de
moderne bibliotheekwerking en – extern – de druk van de later toegevoegde, veel
grotere gebouwen rondom. (…)
*
Op weg naar Potsdam zet de zon, die in de kleinere
vergaderzaaltjes van de bibliotheek van Wolfsburg nog zo vriendelijk haar
medewerking verleende om tussen de nochtans talrijke wolken door de door de
architect zeer bestudeerde lichtwerking te illustreren, haar gevecht met het
wolkendek voort. The Them, met Van the Man. We rijden door de voormalige
DDR – voor mij een primeur. Tijdens een speech van G. daarover val ik opnieuw
in slaap. Ik vang nog wel iets op over een bekeuring wegens overdreven snelheid
(‘met onze Saab tussen al die Trabantjes’): 104 per uur waar je op de corridor
naar Berlijn maar 100 mocht rijden. En ook over een gigantische file die was
veroorzaakt doordat de bemanning van een colonne tanks kersen aan het plukken
was uit de bomen langs de weg… (…) Doo-wop-muziek haalt mij uit mijn
hazenslaap. G.: ‘Na Frank Lloyd Wright is doo-wop het beste wat de Verenigde
Staten ooit heeft voortgebracht. Eigenlijk is dat het grootst mogelijke contrast:
door de voormalige DDR rijden en ondertussen doo-wop draaien.’ En dan,
apodictisch: ‘Als er iets een contrast is, dan dát!’
*
Berken en sparren, grijsgroen landschap, winterbruin. En af
en toe daartussen: een gsm-mast, een tankstation, een McDonald-restaurant.
Oost-Duitsland is niet meer. Het enige wat dit deel van het nieuwe Duitsland
van het andere onderscheidt, is dat het leger is. Ik zie ook opvallend
veel Poolse vrachtwagens. En nergens enig spoor van authentieke architectuur.
Ik bedoel, alles lijkt hier maximum 57 jaar oud. (De Tweede Wereldoorlog zal
door dit land blijven waren tot alles wat in de plaats van het door deze oorlog
vernielde is gebouwd, zelf opnieuw verweerd en vervallen zal zijn. Die ervaring
van een getekend land overvalt me in elke Duitse stad die we aandoen.) Hier en
daar naast de autosnelweg staan kleine houten constructies. Vogelaarstorentjes,
denk ik. Maar het zijn er zo veel. J. vertelt me dat het tot de Wende
observatieposten waren van waaruit het westerse verkeer op de Corridor in de
gaten werd gehouden.
*
Potsdam: de historische gebouwen bezoeken we niet, wel de Einsteinturm
van Mendelsohn. G. maakt met lichaamstaal duidelijk dat het hier een
lichaam betreft: een karkas met vlees eromheen; de inkom priemt er als een
borstbeen uit. Organische, ‘erotische’ architectuur. ‘Het gebouw lonkt naar u,
het omarmt u. In tegenstelling met andere gebouwen, die op u neerkijken: “Wat
komt gij hier doen?”’ Mendelsohn werd gekraakt door het nazibewind. In de bus
brengt Zarah Leander, door datzelfde bewind ingehuurd en vlak voor de ineenstorting
van het regime het land uitgeslopen, ons in de stemming voor Berlijn. ‘Telkens
ik in Berlijn aankom, is het met Zarah Leander.’
*
We eten in een etablissement dat is versierd met
auto-attributen. Het bevindt zich tegenover het stadhuis waar Kennedy zichzelf
ooit identificeerde met een Berlijnse worst (Ich bin ein Berliner),
vlakbij het studentenhotel. (…)
*
Avondwandeling door en rond een hoefijzer- plus ruitvormige
sociale woonwijk van Taut. De kleuren ervan – volgens G. nochtans essentieel –
gaan grotendeels verloren in de duisternis. Met een ritje door het nieuwe
centrum doet chauffeur Dellaert een onverwachte toegift door langs het ‘nieuwe’
Berlijn te rijden dat is verrezen op de strook waar vroeger de Muur stond. De
hoerige architectuur shockeert. ‘Moderne architectuur is een opeenstapeling van
banaliteiten,’ orakelt G.