[De hier volgende dagboekbladen van 8 tot en met 16 februari
2002 zijn een bewerking en selectie van notities die ik maakte tijdens een
studiereis naar Stockholm, georganiseerd door Gilbert Decouvreur, leerkracht
aan het Gentse Sint-Lucasinstituut. De deelnemers waren studenten, leerkrachten
en sympathisanten.]
12 februari 2002
De ‘ruzie’ met Dellaert is nog niet volledig bijgelegd –
maar toch zal hij rijden; hij kan trouwens niet anders, denk ik toch. Het weer:
zon, wolken, veel wind – maar gelukkig niet meer de drets van gisteren.
Wandelingetje naar de zee, die vlakbij het hotel blijkt te liggen, zo merk ik
nu pas. G. herstelt in de bus de verstoorde verstandhouding met de chauffeur
door samen met T. (berenmuts op) een nummertje in het Russisch op te voeren.
Een hoogstandje van non-conformistische diplomatie. Het werkt: Dellaert kan
niet anders dan lachen. Lachen bevrijdt. Een mooi moment nog: Rocco Granata
zingt Freddy Quinns Jungen, komm bald wieder…En waar hij denk doch an
mich zingt, weerklinkt (spontaan!) achter in de bus: denk doch an
Schlich! En zo fungeert de meest stugge figuur in het gezelschap als
bindmiddel om de scherven te lijmen… Daarna volgt nog een hoeden- en
pettenshow. De goede sfeer is weer hersteld – onvoorstelbaar wat hier gebeurt
op sociaal-psychologisch vlak! Explosief, op het randje (en soms erover),
dwingend & hilarisch.
*
We rijden de bovenste helft van het zuidelijke deel van
Öland op en af, zien wat windmolens (maar het lijkt me niet zeker of ze wel
authentiek zijn – maar wat dan nog?) en gaan bovenop een winderige neolithische
grafheuvel staan. In Borgholm staat op het centrale plein een grof en tegelijk
erg sensueel beeld van een naakte vrouw. (…)
*
De kluis van het koppel. Als je er begint op te letten, is
het ronduit ontstellend om vast te stellen hoe weinig de twee mensen die in het
koppel aan elkaar geketend zijn (…) tegen elkaar zeggen, hoe ze elkaar
ternauwernood aanraken. Kleine ergernissen en irritaties overwegen op tederheid
en symbiose. Sommige koppels hebben alleen een ver verleden en een erg zwaar
doorwegend heden, geen toekomst.
*
De weg naar Valdemarsvik is lang, maar niet té lang. De twee
brede stroken brede weg, met langs weerskanten nog twee smallere vluchtstroken,
deint zacht op en neer. Naaldbossen en rotspartijen wisselen elkaar af. Hier en
daar een meer. Links achter schijnt de zon. Af en toe liggen, op stukken
weiland die nooit onder de schaduw van een noordelijke bosrand uitkomen,
plakken nog niet volledig weggesmolten sneeuw. Het is een prachtig landschap,
dat nooit verveelt omdat elke hoek – neen, er zijn geen hoeken: omdat elke
glooiing, elke lichtinval anders is. De kleuren zijn: groen van het gras,
grijs-roze van de steen, wit van de berken en de sneeuw en de wolken,
hemelsblauw. De weg is lang maar verre van eindeloos. Ik voel me rustig en laat
alles wat er op me afkomt op me afkomen.
*
Het bezoek aan de begraafplaats van Sigurd Lewerentz in
Valdemarsvik wordt een zeer intens, ingetogen moment. Een van de studentes zet
een omgevallen vaasje met bloemen recht. Zoiets doet alleen een vrouw. Dat zeg
ik haar ook. Een beetje stuntelig, ik hoop dat het goed overkomt, dat wil
zeggen: niet opdringerig, niet paternalistisch. Gewoon een uiting van
appreciatie. (...) In de – alweer – cirkelvormige kapel is de groep verenigd in
een nagenoeg volmaakte stilte. Buiten wordt het sommigen te machtig. D. legt me
uit dat er onlangs een zus van een van de meisjes is verongelukt (…). Het kan
niet anders of de intensiteit van de site maar ongetwijfeld ook de
opmerkelijke, gedisciplineerde ingetogenheid van de groep, die een bijna
rituele kracht heeft, hebben deze herinnering en de nog onverwerkte pijn die
ermee verbonden is in alle hevigheid opgeroepen. De kracht van architectuur.
Van goede architectuur. [Bouwen is zin geven aan het leven. Wellicht
moet dáár de betekenis worden gezocht van wat dat goede is.] Toch wordt,
zo realiseer ik mij, mijn ontroering meer door de mensen rondom mij
teweeggebracht dan door de inderdaad zeer harmonieuze en bijzonder goed in de
natuur opgaande schikking van de keien waarmee Lewerentz zijn kapel heeft laten
metselen, of door de schikking van zerken, paden, perken, planten en rotsen van
het omringende mensenwerk. Ik heb niet de vorming van een architect, wel die
van een die mensen ervaart, en wat hen ‘drijft’ of terneerdrukt. (Hoewel, à la
limite steekt ook achter die architectuur een mens die mij aanspreekt, de
architect – zelfs tot over de dood heen: transcendentie.)
*
Je voudrais tant que tu te souviennes
les jours heureux où nous étions amis…
We laten dit moment achter ons met Juliette Gréco. Ze zingt Les feuilles mortes. G.
heeft het lied naar het gedicht van Prévert verschillende keren achter elkaar op
een cassetje gezet. Het brengt mij in een meditatieve stemming, om niet te
zeggen een trance – wonderlijk hoe ik pas na vier of vijf keer hetzelfde
te hebben gehoord eindelijk dóór heb dat het niet om één lange, zeer
uitgesponnen versie gaat van een lied dat ik voorheen enkel in de – veel
kortere – versie van Serge Gainsbourg kende.
*
J. wijst me op het onderscheid tussen opdracht en resultaat.
Ik heb natuurlijk wel gezíen dat die trap in grove, uit de natuur uitgegraven
keien rond de kapel op de begraafplaats van Lewerentz zus en zo naar beneden,
c.q. boven voert; dat hij die en die bochten beschrijft. Maar waarom is dat zo?
Dat ligt niet volledig in de geografie van de site of het materiaal besloten.
De architect moet bij het uitvoeren van zijn opdracht rekening houden met de
precieze enscenering van een begrafenisritueel; hij is niet alleen een
vormgever maar ook een regisseur. Hij moet daar in de gegeven (geografische,
geologische, budgettaire wellicht ook) omstandigheden een zo adequaat mogelijke
oplossing voor realiseren. Die oplossing, het resultaat dus, is wat ik, die
niet in eerste instantie aan de opdracht denk, te zíen krijg. Maar zíen is nog
niet begrijpen. Als ik architectuur wil begrijpen, moet ik altijd vérder gaan
dan wat ik te zien krijg. [Het komt me nu voor dat dit begrijpen, als het om goede
architectuur gaat, meer met functie en eventueel theatraliteit te maken heeft,
dan met symboliek; symboliek is altijd een noodgreep, haalt het goede in
de architectuur onvermijdelijk naar beneden. Of is dat een te gewaagde
gevolgtrekking?]
*
We rijden Stockholm binnen: een opeenstapeling van kluwens
van door elkaar wriemelende sporen, wegen, kleine en middelgrote bedrijven,
KMO’s… En ook: lichtbronnen, want het is al donker. Naarmate de Zweedse
hoofdstad nadert, neemt het spektakel toe. (Onderweg naar Stockholm heb ik een
interview gelezen met Rik Torfs over de spectaculaire neergang van de
katholieke Kerk. (…)) We komen aan met muziek van Jean Ferrat. De jeugdherberg
vlakbij het ‘National Museet’ blijkt een tweemaster te zijn die voor het
gebouw, en recht tegenover het Koninklijk Paleis, voor anker ligt.
*
(…)
*
We maken nog een bijna twee uur durende stadswandeling langs
onder meer het Koninklijk Paleis en het Parlement (aan de overkant van het
water ligt – of staat? – het mysterieuze Raadhuis), en door het oude Stockholm.
Ik ervaar de stad als overweldigend mooi. […] Voor het Koninklijk Paleis staat
een soldaat te koukleumen in zijn wachthokje. (Een levend rondlopende
herinnering aan het Tervuren waar ik ooit nog een vriesnacht lang wacht heb
gelopen, uitkijkend naar een grotesk imaginaire vijand.) Er valt stofsneeuw uit
het zwaarbewolkte zwerk, dat zich uitstrekt boven het water en de gebouwen en
de lichten van de stad. We drinken een clandestiene teug (…) in het zaaltje
naast de receptie van de alcoholvrije jeugdherberg; rokers gaan een voor een
naar de kou, buiten. (…) Het enige memorabele aan deze bijeenkomst was de uitspraak
van F. (...): ‘De dag dat ik een vrouw tegenkom die me evenveel genot verschaft
als de sigaret, stop ik met roken.’