donderdag 13 januari 2022

notitie 83

LAZARUS

 

De trein naar Parijs vertrekt stipt, zoals aangekondigd, om 22 over 10. Ik neem plaats op het voor mij gereserveerde zitje 111 in wagon 4. Op het eerste stuk naar Lisieux zijn er nog veel plekken onbezet. Ik hoor omroepen dat de bagage van een identificatie moeten worden voorzien. Wellicht een gevolg van veiligheidsmaatregelen, die zelf in het leven zijn geroepen in de nasleep van terreuraanslagen en daarna nooit meer werden teruggeschroefd. Ik heb geen etiket bij, maar het chirurgisch mondmasker dat nu al dagen in mijn broekzak zit kan zeker dienstig zijn. Ik schrijf er mijn naam op en bevestig het aan mijn reistas.

Ik zit aan het raam en kijk uit op het verzopen land tussen Deauville en Pont-L’Évêque, dat ik van de kaas ken en van die keer dat ik hier eens was – ik weet niet meer met wie en wanneer.

Het weer is grauw en nat. Het contrast met wat ik lees kan moeilijk groter zijn: ‘Het lichte goud, donkere goud van de velden die zich uitstrekken vanaf zee, en het groen van alles, groen, donkergroen, de bomen verderop aan de weg werpen lange Engelse schaduwen, zoals je je een zomer voorstelt.’ (278)

In Lisieux loopt de trein vol, wellicht allemaal reizigers die vanuit Caen en van nog verder uit de Cotentin naar hier zijn gespoord. Op de 112, naast mij dus, komt een jongedame zitten, een meisje eigenlijk nog. Witte kousen onder een strak zwart rokje, zwarte sokken, een wit schapenwollen manteltje van het merk Pinkie. Ik ruik een discreet parfum. Uit haar koptelefoon laat ze Maghrebijnse klanken ontsnappen, ik hoor ze opklinken achter de lemen muren van een woning in een drukke soek. Het stoort me net niet.

Tussen Bernay en Évreux zie ik lichtblauwe toetsen in het overwegende grijs: mensen met mondmaskers die op uitgeregende perrons wachten op een lokale trein. Evenzovele levens. Vaak raast mijn trein zo snel door de stations dat ik de plaatsnaamborden niet kan lezen. Ik val een paar keer in slaap. De diffuse droombeelden die ik van gene zijde meebreng lenen zich niet tot de reconstructie van een samenhangend verhaal.

De trein rijdt stapvoets door Mantes-la-Jolie. Ik denk aan de rendez-vous die de schrijver in deze stad had, halfweg tussen zijn woonplaats Croisset-bij-Rouen en Parijs, waar zijn muze vandaan kwam om hem te ontmoeten. Ze hadden een intelligente conversatie en neukten in een hotel vlakbij het station en dat was dat. Het zwaartepunt van de relatie lag in de brieven die de dag zelf dat ze geschreven waren hun doel al bereikten en die we nu, honderdzeventig jaar later, nog altijd lezen.

Observaties van bestanddelen van een buitenwereld. Op een garage prijkt een bord ‘Spécialiste Ford depuis 1952’. Hoe zag de wereld er toen uit? Of neem nu die camionnette van Intermarché die wordt volgegoten in een tankstation van Total. Wie is die man? Hoelang moet hij vandaag nog werken? Kan hij vanavond voldaan zijn benen uitstrekken onder tafel en daarna op de poef voor de televisie? Is hij gelukkig? Doet hij zijn job graag?

Pacy-sur-Eure, Marly-le-Roi, Maisons-Laffitte. De trein gaat schuin door een bocht: links valt het landschap in een afgrond, rechts rijst een steile berg op waarvan de top niet zichtbaar is omdat het raam aan de overzijde van de wagon niet hoog genoeg reikt. En dan zie ik een wand van krijt: de Seine-oever, een erosie van miljoenen jaren. Industrie, ruimtelijke rommeligheid, voorsteden. Je voelt het aan alles dat we de metropool naderen. Precies op het moment dat de conductrice aankondigt dat we weldra het eindstation Saint-Lazare zullen binnenrijden en dat we niets op de trein mogen achterlaten, rijden we langs een begraafplaats.

En wanneer we daar zijn aangekomen, stapt Pinkie na anderhalf uur naast mij te hebben gezeten – geen blik, geen woord, niets… Ze stapt voorgoed uit mijn leven, zonder boe of boe, zonder verpinken. Ze neemt haar muziek en geur en soek en heel de bazaar met zich mee.

 


 

Ali Smith, Zomer (2020, 20213), Nederlandse vertaling door Karina van Santen en Martine Vosmaer van Summer (2020)

Gustave Flaubert, De kluizenaar en zijn muze. Brieven aan Louise Colet, vertaling (1983) door Edu Borger