MIJN PARIJS
Ik heb de voorbije dagen verslag gedaan van een recente doortocht in Parijs. Deze nieuwe indrukken hebben zich gevoegd bij de verzameling herinneringen aan de vorige – wat is het? – dertig of veertig keer dat ik een bezoek heb gebracht aan de stad die ik, mijn eigen woonplaats niet te na gesproken, waarschijnlijk het beste ken van alle steden waar ik ooit al langer dan een dag heb verbleven. En dat zijn er, welbeschouwd, echt niet veel.
Ik ken Parijs redelijk goed. Ik ken er mijn weg, ik heb er veel van de bezienswaardigheden gezien. Ik ben er ook al een paar keer, zonder vooropgesteld doel, kriskras doorheen gelopen. Ik ben er met verschillende mensen geweest, van beiderlei kunne, en die hebben mij ook met hun ogen naar die stad doen kijken. En ik heb natuurlijk Parijs ook leren kennen via het werk van schrijvers, schilders en regisseurs.
Iedereen die een stad goed kent, of goed meent te kennen, draagt in zich een eigen versie. De unieke set aan met die stad verbonden herinneringen en opgeslagen beelden maakt dat elk zijn eigen Parijs heeft. Mijn Parijs is – ik doe een greep in de grabbelton en gooi de snippers op het tafelblad: mijn eerste overnachting in Parijs, in het schamele Hôtel du Caire in de rue du Caire, en dat we daar onze stinksokken buiten het raam hingen dat uitgaf op zo’n groezelige onoverdekte binnenplaats; de impressionisten in de Jeu de Paumes, voor hun verhuizing naar het Musée d’Orsay; de liedjes van Zaaz, Juliette Gréco en Samantha: ‘Nachten van Parijs, olala’; de keer dat we met een stuk of zes een verkeerd voor onze autobus geparkeerde Fiat 500 optilden en enkele meter verderop terug neerzetten zodat we konden vertrekken; le Pont d’Alma waar ik niet kan voorbijkomen zonder aan prinses Diana te denken; het Montmartre van Amélie Poulain; het rendez-vous met C. aan Beaubourg en dat ik mij daar niets meer van herinner; het Centre Pompidou en de tentoonstellingen die ik er zag (Magritte was er een van); de Notre-Dame voor de brand; de kasseien van de Place de la Concorde waar we in het busje van G. midden in de nacht op de terugweg van het zuiden overheen reden – in die tijd reed ik wel vaker dwars door Parijs in plaats van de Périphérique te nemen, gewoon omdat dat veel leuker was; de verblijven in Parijs met S. in het Hôtel de Roubaix; het interview met Michel Seuphor; de domme horde die in het Louvre naar dat ene schilderij stroomt; de wandeling met K. langs de 9 kilometer lange as tussen het Louvre en la Grande Arche de la Défense; de bizarre aantrekkingskracht die uitgaat van de Père Lachaise-begraafplaats; het parc des Buttes-Chaumont en La Villette; de aan Rodin en Picasso gewijde musea; de zeer grote bibliotheek van Mitterand en de schampere bedenkingen die W.G. Sebald daaraan wijdt in Austerlitz; de ingewikkelde kluwens van alles wat onder de grond steekt, van riolen over in onbruik geraakt buizenpoststelsels tot de pijpen van metro en RER; de bruggen en sluizen van het Canal Saint-Martin; de louche exotiek van de marché aux puces van Saint-Ouen; een jong meisje en crise op een breed trottoir van een boulevard in het chique 1ère arrondissement; de boeken van Sante en Min; de tippelaarsters in de rue Saint-Denis toen ze daar nog niet waren verdreven; mijn zoektocht naar de buste van Georges Brassens in het naar hem genoemde park; de treurige Senegalezen met hun belachelijke lichtende Eiffeltorentjes; de absurde grandeur van het graf van Napoleon en de panthéonisés in het Panthéon; de kleinsteedse gezelligheid van de Marais; de aankomst van de Tour van 1988 op de Champs-Elysées met Eddy Planckaert in de groene trui; de eerste schoolreis met mijnheer Ollevier die ons meenam naar een toneelstuk waarin een naakte koning in een kooi werd rondgedragen – dat was de eerste keer dat ik een naakte man zag; de naakte man die ik om zes uur ’s morgens op de boulevard Haussmann zag zwalpen… – Enzovoort. En al die herinneringen en beelden samen roepen mij telkens weer, en steeds luider: ‘Kom terug, er is nog zoveel dat je nodig hebt om je beeld, om het beeld van jouw Parijs te vervolledigen!’
In Gare du Nord, over de aanwezigheid van Nederlandse en Vlaamse kunstenaars in Parijs tussen 1850 en 1950, citeert Eric Min – gedeeltelijk het citaat vertalend – een van de eerste indrukken van de Belgische schilder Jules Schmalzigaug. Hij is overweldigd: ‘Hier tekent zich alles veel grootser af, er is meer beweging, de afstanden zijn groter. On voit des tableaux tout autour de soi. Hier proef je het leven, hier is alles en iedereen voortdurend wakker.’
Eric Min, Gare
du Nord, 2021.
W.G. Sebald, Austerlitz,
vertaling (2003) uit het Duits door Ria van Hengel van Austerlitz (2001)