MARTELING
Je zou het hem niet nageven. Voor zijn 85 jaar ziet de man er nog opmerkelijk kwiek uit. Van boven tot onder: pet, een kwieke oogopslag die zich vanwege de zonnebril op zijn wijnneus vooral laat raden, vlezige kop op stevige romp, een mauve jas die duidelijk zijn beste tijd heeft gehad en voor niets anders dan voor werk op het land nog kan dienen. Wanneer de man zijn handen uit twee van de talrijke zakken van zijn jas haalt, blijken ze erg groot te zijn. Arbeidershanden. De broek is sjofel, de gummilaarzen zijn bemodderd. Deze man staat stevig ter been.
Mijn wandelgenoot L., een historicus, haalt onze gesprekspartner de pieren uit zijn neus. Ik luister en sla gretig op.
Hij heeft vanaf zijn veertiende zevenenveertig jaar gewerkt. Eerst als kuiper, en toen in de jaren zestig het hout moest wijken voor plastic, kon hij in Honfleur aan de slag in een chemiefabriek. Dat werk combineerde hij met bijklussen voor de tonnenfabrikant die hem had ontslagen en bij nader inzien toch zijn diensten niet kon missen. Daardoor werkte onze man gedurende zeventien jaar zeventig uur per week. Ploegendienst in de fabriek en halve dagen bij de tonnelier. Hij boerde goed, kon zich wat grond verwerven. En effet, wij stonden met hem te praten op de weg die tussen twee eigendommen van hem door liep: aan de ene kant van de straat lag de grond waarop hij zijn huis had gebouwd (waarin zijn vrouw hem opwachtte met het middageten), en aan de andere kant lag een weiland van een hectare. Het liefst zou hij dat verkopen aan een verkavelaar, die er dan van die witte huisjes op zou zetten zoals die de afgelopen decennia op tal van percelen in de onmiddellijke omgeving van de Franse steden waren verrezen, maar de burgemeester gaf zijn fiat niet. Onze man had een bod van een makelaar, hij noemde zelfs het bedrag (250.000 euro), maar de zaak bleef dus hangende.
Tussen de tonnen en de chemie had onze gesprekspartner zijn militaire dienstplicht vervuld. (Ik realiseerde mij pas na het gesprek dat hij aan de Tweede Wereldoorlog, die hier niet zo heel ver vandaan een beslissende wending had gekend, toch nog herinneringen moet hebben overgehouden aangezien zijn geboortejaar 1936 was.) Van 1957 tot 1959 was hij als onderofficier bij de paracommando’s uitgestuurd naar Algerije. Hier spitste L., die gespecialiseerd is in kolonialisme en neokolonialisme en in de recente Afrikaanse geschiedenis, zijn oren. Het was inderdaad een vuile oorlog geweest, vond de man. En er waren inderdaad martelingen geweest. Hij was bij slechts één dergelijk incident betrokken geweest, zo beweerde hij: een gevangene die in een bad werd gewaterboard en met stroomstoten bewerkt. Maar hier bleef de 85-jarige opeens opvallend terughoudend. Hij vond het normaal dat de Algerijnen gewapenderhand hun zelfbeschikking hadden afgedwongen: de kolonisatoren waren te hebzuchtig geweest, hadden zich verrijkt, hadden de plaatselijke bevolking als slaven behandeld. De opstand kon niet uitblijven. Mochten de Fransen zich behoorlijker hebben gedragen, zo voegde hij er paternalistisch aan toe, ze zouden er nog de plak zwaaien.
De ontmoeting was te kort om dieper op het onderwerp in te gaan. De man rook zijn middageten en nam vriendelijk afscheid. We hadden voor een paar kilometer gespreksstof.
*
Een paar dagen na deze ontmoeting lees ik in Het andere Parijs van Luc Sante over Mesrine, de beruchte misdadiger die in de jaren zestig en zeventig een hele reeks misdaden pleegde en naar eigen zeggen (in zijn memoires L’Instinct de mort) liefst negenendertig mensen molde (alvorens in 1979 op zijn beurt aan de Porte de Glignancourt door de politie standrechtelijk te worden geëxecuteerd). (Volgens Sante moet je in het Frans de s in Mesrine niet uitspreken, maar men deed/doet het toch, ‘misschien om de naam buitenlands te doen lijken’. De naam Mesrine kent bij cinefielen nog steeds weerklank door toedoen van de uitstekende gelijknamige biografische film uit 1984 van André Génovès.) Mesrine, net als onze gesprekspartner geboren in 1936 en ook deelnemer aan de oorlog in Algerije, zou daar, aldus Sante, ‘naar verluidt hebben deelgenomen aan standrechtelijke executies van burgergevangenen en zich op zeker moment hebben aangesloten bij de Organisation de l’Armée Secrète’. Na zijn terugkeer naar het civiele leven legde hij zich niet toe op tonnenmakerij maar op diefstal, inbraken en roofovervallen, dat laatste onder andere op, jawel, het casino van Deauville.
Luc Sante, Het andere Parijs, vertaling (2016) door Hans van Riemsdijk van The Other Paris (2015)
André Génovès, Mesrine (1984)