woensdag 23 oktober 2019

LVO 40



Tot in mijn familienaam speelde de taalverwarring mij parten. Hoe vaak heb ik mijn naam niet moeten spellen, ook al omdat de naam Cornette in mijn streek veel couranter voorkomt. Vaak gebeurde het dat men, als ik niet meteen tot spellen overging, dat onnodige achtervoegsel -te er spontaan aan vasthaakte, ook al sprak ik het uitdrukkelijk niet uit. Ik zei altijd: kornè en begreep dus niet waarom men er kornitte van maakte of, erger nog, kornétte, met een scherpe é zoals in pet of bed. Bovendien, en dat was zo mogelijk nog vervelender, is het natuurlijk ook een belachelijke naam. De associatie met hoorntjesdrager (cocu, zoals ook hoorbaar in de verwante naam Cockuyt) zou zich in mijn begrip pas later aan mijn familienaam vastklitten, maar de verwijzingen naar ijscrème ervoer ik al heel vroeg als erg vervelend. En jawel, de geweldig spitsvondige witz 'een cornetje om aan te likken' (lékken, in het Brugs) of 'een cornetje met twee balletjes' heb ik als kind vaak moeten aanhoren. Het gevolg was natuurlijk dat ik, nog los van de privéconnotaties waarop ik maar moeilijk fier kon zijn en die in de loop van mijn verhaal wel duidelijk zullen worden, nooit graag mijn naam heb gedragen. Ik had eerlijk gezegd liever – als ik dan toch in dat betekenissenveld gevangen moest zitten – Hoorne of Vanhoorne of Vanhoren geheten.

Tot overmaat van ramp riep ook mijn voornaam vaak verwarring en schaamtegevoelens op, vooral omdat mensen hem meisjesachtig vonden, en daarin soms hun perceptie voor werkelijkheid namen en hem dientegevolgend verkeerdelijk met het vervrouwelijkende achtervoegsel -e spelden: Pascale. Anderen bestonden het dan weer om niet aan de hardnekkige neiging te kunnen weerstaan om mij Patrick te noemen, niet één keer maar élke keer dat ze mij zagen. Wat ik, zo mogelijk, nog onaangenamer vond. Het betekende niets minder dan dat ik blijkbaar tijdens de eerste kennismaking niet in die mate een blijvende indruk had gemaakt dat ik de herinnering aan mijn naam wél onuitwisbaar in de geheugens van deze mensen had gestanst.

De onvrede met mijn namen36 was zo groot dat toen ik met schrijven begon ik meteen een pseudoniem zocht – want uiteraard was ik er al van meet af aan van overtuigd dat het geen zin had om te schrijven zonder aan publiceren te denken. Bovendien had ik door mijn familiegeschiedenis, en meer bepaald door de deplorabele toestand waarin de verhouding met mijn vader in de loop der jaren was verzeild geraakt, geen zin om zijn familienaam een weerklank te verlenen die hij, mijn vader dus, in elk geval volgens mij niet verdiende. Ik zocht dus een andere naam.

De eenvoudige omkering Lacsap Tenroc kwam uiteraard niet in aanmerking! Daarom construeerde ik het anagram Paco Terlancs. De suggestie van terzijdigheid vond ik wel iets hebben, onder andere vanwege de notie van serendipiteit: je vindt wat je niet zoekt; de waarheid van de kunstenaar is altijd in zekere zin het resultaat van een schampschot. Maar Paco vond ik dan weer te Zuid-Amerikaans klinken. Daarom wrikte ik mij los van de anagrammatische dwang en veranderde ik die Paco in Boudewijn. Ja, Boudewijn Terlancs zou ik heten, naar de koning die ik mijn hele jeugd lang als koning, als mijn koning had gekend, en die koninklijke bijklank aristocratiseerde ik nog wat later tot Boudewijn ter Lancs. Zo heeft die schuilnaam in mijn verbeelding lange tijd op het voorplat van mijn nog te publiceren boeken gestaan, en in de uitgeverijbrochures die deze boeken zouden aankondigen, én in de persartikels die lovend zouden berichten over de prijzen en de weerklank die ik ermee zou oogsten.

De klank van die naam heeft jarenlang enkel en alleen in mijn hoofd gegonst, statig en zijdelings. Een ridder op zijn paard, met telpas voortschrijdend in het zijpad van een lange dreef. Ik projecteerde er mijn droom in, tot de ruiter op het punt stond in het perspectief te verdwijnen. Nu wuif ik zijn gestalte uit door de naam te vernoemen.

(Onlangs leverde mijn neef en petekind Alexander, die zich graag met dergelijke taalspelletjes onledig houdt en voor zichzelf het miraculeuze anagram Axel Tranendecor bedacht, mij enkele nieuwe en, ik moet zeggen, zeer valabele anagrammen: Carl Stepanco en – niet te overtreffen, denk ik, vanwege de mogelijke en eigenlijk, welbeschouwd, onvermijdelijke connotaties met figuren uit de wereldliteratuur – Lance Castorp.37)

36 Je leest waar je mee bezig bent. Zoals nu in Benjamin Mosers biografie van Susan Sontag, dit dagboekfragment (uit Reborn. Journals and Notebooks, 1947-1963): ‘Schrijven is jezelf opofferen, jezelf op het spel zetten. Maar tot nu toe kon ik zelfs de klank van mijn eigen naam niet waarderen. Als ik wil schrijven moet ik van de klank van mijn eigen naam houden.’ (Benjamin Moser, Sontag, 172) Ten aanzien van de rest van het citaat bewaar ik een grotere terughoudendheid: ‘De schrijver is verliefd op zichzelf, neukt zichzelf, en gebruikt dat treffen en dat geweld voor zijn boeken.’

37 Vladimir Nabokov, ‘Lance’, in Lente in Fialta. Lance is een astronaut. Thomas Mann, De Toverberg. Hans Castorp is het hoofdpersonage, moderator en speelbal in de proefopstelling Nafta-Settembrini.

Nicolaes Jansz. Clock, Hoorndrager (+/- 1602), Rijksmuseum


(wordt vervolgd)
Lees hier LVO vanaf het begin