Tot in mijn familienaam speelde de taalverwarring mij
parten. Hoe vaak heb ik mijn naam niet moeten spellen, ook al omdat de naam
Cornette in mijn streek veel couranter voorkomt. Vaak gebeurde het dat men, als
ik niet meteen tot spellen overging, dat onnodige achtervoegsel -te er spontaan aan vasthaakte, ook al
sprak ik het uitdrukkelijk niet uit. Ik zei altijd: kornè en begreep dus niet waarom men er kornitte van maakte of, erger nog, kornétte, met een scherpe é
zoals in pet of bed. Bovendien, en dat was zo mogelijk nog
vervelender, is het natuurlijk ook een belachelijke naam. De associatie met
hoorntjesdrager (cocu, zoals ook
hoorbaar in de verwante naam Cockuyt) zou zich in mijn begrip pas later aan
mijn familienaam vastklitten, maar de verwijzingen naar ijscrème ervoer ik al
heel vroeg als erg vervelend. En jawel, de geweldig spitsvondige witz 'een cornetje om aan te likken' (lékken,
in het Brugs) of 'een cornetje met twee balletjes' heb ik als kind vaak moeten
aanhoren. Het gevolg was natuurlijk dat ik, nog los van de privéconnotaties
waarop ik maar moeilijk fier kon zijn en die in de loop van mijn verhaal wel
duidelijk zullen worden, nooit graag mijn naam heb gedragen. Ik had eerlijk
gezegd liever – als ik dan toch in dat betekenissenveld gevangen moest zitten –
Hoorne of Vanhoorne of Vanhoren geheten.
Tot overmaat van ramp riep ook mijn voornaam vaak
verwarring en schaamtegevoelens op, vooral omdat mensen hem meisjesachtig vonden,
en daarin soms hun perceptie voor werkelijkheid namen en hem dientegevolgend
verkeerdelijk met het vervrouwelijkende achtervoegsel -e spelden: Pascale. Anderen bestonden het dan weer om niet aan de
hardnekkige neiging te kunnen weerstaan om mij Patrick te noemen, niet één keer
maar élke keer dat ze mij zagen. Wat ik, zo mogelijk, nog onaangenamer vond.
Het betekende niets minder dan dat ik blijkbaar tijdens de eerste kennismaking
niet in die mate een blijvende indruk had gemaakt dat ik de herinnering aan
mijn naam wél onuitwisbaar in de geheugens van deze mensen had gestanst.
De onvrede met mijn namen36 was zo groot
dat toen ik met schrijven begon ik meteen een pseudoniem zocht – want uiteraard
was ik er al van meet af aan van overtuigd dat het geen zin had om te schrijven
zonder aan publiceren te denken. Bovendien had ik door mijn
familiegeschiedenis, en meer bepaald door de deplorabele toestand waarin de
verhouding met mijn vader in de loop der jaren was verzeild geraakt, geen zin
om zijn familienaam een weerklank te verlenen die hij, mijn vader dus, in elk
geval volgens mij niet verdiende. Ik zocht dus een andere naam.
De eenvoudige omkering Lacsap Tenroc kwam uiteraard
niet in aanmerking! Daarom construeerde ik het anagram Paco Terlancs. De
suggestie van terzijdigheid vond ik
wel iets hebben, onder andere vanwege de notie van serendipiteit: je vindt wat
je niet zoekt; de waarheid van de kunstenaar is altijd in zekere zin het
resultaat van een schampschot. Maar Paco vond ik dan weer te Zuid-Amerikaans
klinken. Daarom wrikte ik mij los van de anagrammatische dwang en veranderde ik
die Paco in Boudewijn. Ja, Boudewijn
Terlancs zou ik heten, naar de koning die ik mijn hele jeugd lang als
koning, als mijn koning had gekend,
en die koninklijke bijklank aristocratiseerde ik nog wat later tot Boudewijn ter Lancs. Zo heeft die
schuilnaam in mijn verbeelding lange tijd op het voorplat van mijn nog te
publiceren boeken gestaan, en in de uitgeverijbrochures die deze boeken zouden
aankondigen, én in de persartikels die lovend zouden berichten over de prijzen
en de weerklank die ik ermee zou oogsten.
De klank van die naam heeft jarenlang enkel en alleen
in mijn hoofd gegonst, statig en zijdelings. Een ridder op zijn paard, met
telpas voortschrijdend in het zijpad van een lange dreef. Ik projecteerde er
mijn droom in, tot de ruiter op het punt stond in het perspectief te
verdwijnen. Nu wuif ik zijn gestalte uit door de naam te vernoemen.
(Onlangs leverde mijn neef en petekind Alexander, die
zich graag met dergelijke taalspelletjes onledig houdt en voor zichzelf het
miraculeuze anagram Axel Tranendecor
bedacht, mij enkele nieuwe en, ik moet zeggen, zeer valabele anagrammen: Carl
Stepanco en – niet te overtreffen, denk ik, vanwege de mogelijke en
eigenlijk, welbeschouwd, onvermijdelijke connotaties met figuren uit de
wereldliteratuur – Lance Castorp.37)
36 Je leest waar je mee bezig bent. Zoals nu in Benjamin Mosers biografie
van Susan Sontag, dit dagboekfragment (uit Reborn.
Journals and Notebooks, 1947-1963): ‘Schrijven is jezelf opofferen, jezelf
op het spel zetten. Maar tot nu toe kon ik zelfs de klank van mijn eigen naam
niet waarderen. Als ik wil schrijven moet ik van de klank van mijn eigen naam
houden.’ (Benjamin Moser, Sontag,
172) Ten aanzien van de rest van het citaat bewaar ik een grotere
terughoudendheid: ‘De schrijver is verliefd op zichzelf, neukt zichzelf, en
gebruikt dat treffen en dat geweld voor zijn boeken.’
37 Vladimir Nabokov, ‘Lance’, in Lente
in Fialta. Lance is een astronaut. Thomas Mann, De Toverberg. Hans Castorp is het hoofdpersonage, moderator en
speelbal in de proefopstelling Nafta-Settembrini.
Lees hier LVO vanaf het begin