Ik heb hem niet meer scherp in beeld. Een gedrongen
gestalte, naar corpulentie neigend. En daarbovenop, heel hoog, een massieve kop
met een donkere, dreigende stem. Achter een bril met zware montuur dobberen
twee ogen die ik niet kan doorgronden omdat ze in hun eigen nat over mij heen
kijken.
Mijn grootvader, als hij zich al verwaardigde om het
woord tot mij te richten, sprak een harkende variant van het Nederlands. Ik
keek daar niet van op: ik hoorde dat taaltje regelmatig op radio en televisie.
Het was de tijd dat Franstalige politici zich enkel zeer tegen hun zin van de
andere landstaal bedienden.
Ik vergaf mijn grootvader zijn gebrekkige Nederlands.
Wellicht omdat hij mijn grootvader was en omdat hij mij met zijn
afstandelijkheid en manifest gebrek aan interesse voor mijn leefwereld angst
inboezemde.
– Zijt gij vandaag tot achteraan in de tuin geweest?
Vandaak. Akteraan. Uiteraard bezigde mijn grootvader de gij-vorm. Onze onderlinge
verhouding was in elk geval niet vertrouwelijk genoeg om tot tutoyeren over te
gaan.
– Ja, bon papa.
Met twee woorden spreken! In dit geval waren het er
drie.
– Hebt gij daar stoute jongens gezien?
Ik wist meteen waarover hij het met mij wenste, maar
blijkbaar niet rechtstreeks durfde te hebben. Ik had in de loop van die
oeverloos lange zomernamiddag, gedreven door lamlendige verveling, de
jeneverbessenstruik die achterin de lange tuin tegen de haag stond danig
geplunderd. Ik had de zure rode bolletjes gedachteloos van hun trosjes afgerist
en naar binnen gewerkt, zo grondig dat pas een buikkramp mij tot de orde had
geroepen. Maar blijkbaar had ik zoveel bessen gegeten, en daarbij de
kaalgevreten trossentakjes op de grond laten vallen, dat mijn grootvader op
zijn vooravondlijke inspectieronde door zijn tuin het vergrijp had opgemerkt.
Ja, hij die zijn hele leven in een overslagbedrijf had gewerkt en dus een
geoefend oog had als het op het inschatten van bulkgoederen aankwam, vroeg mij of
ik getuige was geweest van een
wederrechtelijke inbraak – die zich zou hebben moeten voltrekken vanuit dat
niemandsland achter de haag, dwars dóór de haag (die nochtans stevig en
volgroeid was en in elk geval geen gaten had), de tuin in waar alles wat zich
daarin bevond niet toekwam aan wie daar niets te zoeken had.
– Neen, bon papa.
Ik loog niet. Ik had inderdaad geen stoute jongens gezien.
Mijn grootvader keek mij vorsend aan. Hij mompelde
iets over zijn bessenstruik – hij gebruikte het woord groseilles, dat
mij toen al vertrouwd was omdat mijn moeder het ook bezigde – maar ging er niet
verder op door. Ik voelde mij overgeleverd aan zijn genade. Ik zou elke sanctie
aanvaard hebben. Het zou nooit in mij opkomen om tegen zijn vanzelfsprekende
autoriteit in te gaan. Ik heb niet meer aan zijn bessen gezeten. Toen dacht ik
dat dat was omdat ik mij die buikkramp herinnerde. Nu weet ik dat ik was verpletterd
door zijn onverschilligheid. Hij gaf me niet de straf die ik verdiende. Dubbel
en dik verdiende want ik had mijn diefstal ook nog eens met een leugen proberen
te verdoezelen. Ook al was die leugen in zijn letterlijke formulering ook wel
de waarheid want ik had inderdaad geen dieven gezien – ik was namelijk zélf de
dief. Neen, mijn grootvader strafte mij niet. Niet omdat hij goedertierend was.
Neen, mijn persoontje interesseerde hem niet. Het zou meer dan veertig jaar
duren vooraleer ik zou begrijpen hoe dat kwam, welk familiedrama daar achter
stak.
Lees hier LVO vanaf het begin