dinsdag 15 oktober 2019

LVO 32



De moeder van mijn vader was, in tegenstelling tot haar echtgenoot, klein van gestalte en schriel. Ze keek naar haar al even kleine wereld door een hoornen bril en droeg haar grijze haar in een knotje. Toen later over haar werd gesproken, wat niet vaak gebeurde, viel het oordeel meestal niet gunstig uit: ze heette bemoeiziek te zijn, krenterig, vol argwaan en venijn. Vooral mijn moeder had geen goed woord voor haar over, maar ook mijn vader heb ik nooit met vertedering zijn moeder ter sprake horen brengen. Juister: ik herinner me niet hem ooit überhaupt iets over haar te hebben horen zéggen. Alsof hij haar met huid en haar uit zijn leven had weggewist.

Ik heb dat negatieve beeld nimmer gecontesteerd – jonge kinderen nemen nu eenmaal de uitgesproken meningen van hun ouders kritiekloos over. Er komt wel een tijd waarin je alles omkeert, maar toen die tijd voor mij was aangebroken, was mijn grootmoeder al uit beeld verdwenen. Pas nu ik deze herinneringen opschrijf, ben ik mij beginnen af te vragen waaraan zij haar zo kwalijke reputatie te danken had en of zij deze wel verdiende. Ik vroeg mij af hoe het mogelijk was dat zij met het slechte karakter dat haar werd toegeschreven op mij geen meer uitgesproken onaangename indruk had weten te maken. Maar die vraag kon, kan en zal ik nooit kunnen beantwoorden want de waarheid is dat ik mij van haar zo goed als niets herinner.

Waar mijn grootvader nog een inspanning deed, kende mijn grootmoeder geen gebenedijd woord Nederlands. Of zij sprak het althans niet, wat wel een belangrijke nuance is. Sommige Franstaligen weten voordeel te halen uit het feit dat Vlamingen te gemakkelijk menen niet te worden begrepen.

‘Dat bonne maman geen Nederlands sprak, ook niet na al die jaren in Stokkem, had alles te maken met het feit dat zij huismoeder was. Zij kwam nauwelijks buiten, zocht geen aansluiting bij de gemeenschap, en werd er dan ook niet in opgenomen.’ Dat is de uitleg van mijn broer, met wie ik onlangs over onze grootouders sprak.

Als ik van bonne maman iets nodig had, bediende ik mij van het weinige Frans dat ik machtig was – op gevaar af door haar op schoolse wijze te worden gecorrigeerd. Bonne maman was voor ze moeder en bijgevolg huisvrouw was geworden onderwijzeres geweest, en kon het niet laten mij op mijn fouten te wijzen. Vooral met het genus van de woorden had ik problemen. Le garage. Le lait. Une chaise. Het gevolg laat zich raden: ik sprak haar, om haar vermaningen te vermijden, zo weinig mogelijk aan en wekte dan ook de indruk een nors en ongezeglijk kind te zijn dat geen extra vreugde in huis bracht.

Frans spreken was voor mij geen evidente aangelegenheid. Ik had nauwelijks praktijkervaring. Mijn grootmoeder, die ik twee of hooguit drie keer per jaar zag, was de enige persoon bij wie ik niet anders kon dan mij van die taal te bedienen. Voor Frans op school was het nog te vroeg – daar werd pas in het vijfde leerjaar mee begonnen. Mijn basis was gelegd door de radio- en televisie-uitzendingen die mijn ouders thuis volgden. En dat zij zich voor de vertrouwelijkheden die zij uitwisselden van de taal van Voltaire, Molière, Chateaubriand, Louis de Funès, Bourvil, de radionieuwslezer van de RTB en de acteurs van Au Théâtre Ce Soir bedienden omdat zij er – niet helemaal terecht – van uitgingen dat hun kinderen op die manier buitengesloten zouden blijven van datgene waarover zij het hadden, leidde er nog meer toe dat het Frans in een sfeer van ontoegankelijkheid en censuur baadde.

Voor de gewone, maar daarom niet zoveel talrijkere mededelingen die mijn ouders tot elkaar richtten, werd, zoals ik al zei, als compromis tussen hun onderling zeer verschillende moedertalen, het ABN gebruikt. Maar meestal zwegen zij. In alle talen.

(wordt vervolgd)
Lees hier LVO vanaf het begin