De moeder van mijn vader was, in tegenstelling tot
haar echtgenoot, klein van gestalte en schriel. Ze keek naar haar al even
kleine wereld door een hoornen bril en droeg haar grijze haar in een knotje.
Toen later over haar werd gesproken, wat niet vaak gebeurde, viel het oordeel
meestal niet gunstig uit: ze heette bemoeiziek te zijn, krenterig, vol argwaan
en venijn. Vooral mijn moeder had geen goed woord voor haar over, maar ook mijn
vader heb ik nooit met vertedering zijn moeder ter sprake horen brengen.
Juister: ik herinner me niet hem ooit überhaupt iets over haar te hebben horen
zéggen. Alsof hij haar met huid en haar uit zijn leven had weggewist.
Ik heb dat negatieve beeld nimmer gecontesteerd –
jonge kinderen nemen nu eenmaal de uitgesproken meningen van hun ouders
kritiekloos over. Er komt wel een tijd waarin je alles omkeert, maar toen die
tijd voor mij was aangebroken, was mijn grootmoeder al uit beeld verdwenen. Pas
nu ik deze herinneringen opschrijf, ben ik mij beginnen af te vragen waaraan
zij haar zo kwalijke reputatie te danken had en of zij deze wel verdiende. Ik
vroeg mij af hoe het mogelijk was dat zij met het slechte karakter dat haar
werd toegeschreven op mij geen meer uitgesproken onaangename indruk had weten te
maken. Maar die vraag kon, kan en zal ik nooit kunnen beantwoorden want de
waarheid is dat ik mij van haar zo goed als niets herinner.
Waar mijn grootvader nog een inspanning deed, kende
mijn grootmoeder geen gebenedijd woord Nederlands. Of zij sprak het althans
niet, wat wel een belangrijke nuance is. Sommige Franstaligen weten voordeel te
halen uit het feit dat Vlamingen te gemakkelijk menen niet te worden begrepen.
‘Dat bonne maman
geen Nederlands sprak, ook niet na al die jaren in Stokkem, had alles te maken
met het feit dat zij huismoeder was. Zij kwam nauwelijks buiten, zocht geen
aansluiting bij de gemeenschap, en werd er dan ook niet in opgenomen.’ Dat is
de uitleg van mijn broer, met wie ik onlangs over onze grootouders sprak.
Als ik van bonne
maman iets nodig had, bediende ik mij van het weinige Frans dat ik machtig
was – op gevaar af door haar op schoolse wijze te worden gecorrigeerd. Bonne maman was voor ze moeder en
bijgevolg huisvrouw was geworden onderwijzeres geweest, en kon het niet laten
mij op mijn fouten te wijzen. Vooral met het genus van de woorden had ik
problemen. Le garage. Le lait. Une chaise. Het gevolg laat zich raden: ik sprak haar, om haar vermaningen
te vermijden, zo weinig mogelijk aan en wekte dan ook de indruk een nors en
ongezeglijk kind te zijn dat geen extra vreugde in huis bracht.
Frans spreken was voor mij geen evidente
aangelegenheid. Ik had nauwelijks praktijkervaring. Mijn grootmoeder, die ik
twee of hooguit drie keer per jaar zag, was de enige persoon bij wie ik niet
anders kon dan mij van die taal te bedienen. Voor Frans op school was het nog
te vroeg – daar werd pas in het vijfde leerjaar mee begonnen. Mijn basis was
gelegd door de radio- en televisie-uitzendingen die mijn ouders thuis volgden.
En dat zij zich voor de vertrouwelijkheden die zij uitwisselden van de taal van
Voltaire, Molière, Chateaubriand, Louis de Funès, Bourvil, de
radionieuwslezer van de RTB en de acteurs van Au Théâtre Ce Soir bedienden omdat zij er – niet helemaal terecht –
van uitgingen dat hun kinderen op die manier buitengesloten zouden blijven van
datgene waarover zij het hadden, leidde er nog meer toe dat het Frans in een
sfeer van ontoegankelijkheid en censuur baadde.
Voor de gewone, maar daarom niet zoveel talrijkere
mededelingen die mijn ouders tot elkaar richtten, werd, zoals ik al zei, als
compromis tussen hun onderling zeer verschillende moedertalen, het ABN
gebruikt. Maar meestal zwegen zij. In alle talen.
Lees hier LVO vanaf het begin