Hier begint hoofdstuk 2, ‘De vernielde hof’
Ik moet nog één keer terug naar Stokkem, om daar de
weinige zaken af te handelen die ik er nog heb uitstaan.
Een paar jaar geleden was ik er voor het laatst. De aanleiding was de begrafenis van mijn vaders oudere broer. Ik had hem het jaar tevoren voor het eerst na zeer vele jaren bezocht, hij was toen nog in opperbeste vorm. Maar het was grondig fout gelopen. Een stuk appel was in zijn keel blijven steken en hij had daar zodanig van moeten hoesten, dat zijn vermoeide hart, dat hem kortademig had gemaakt en hem – tegen zijn rusteloze natuur in – tot veel zitten en rusten had gedwongen, het begaf. (...)
Naar aanleiding van deze begrafenis kwam ik nog eens
in de Koppelstraat. Het huis dat mijn grootouders had toebehoord, bleek nu eigendom
te zijn van Willem, een van de drie kinderen van Gaston, de jongere broer van
mijn vader, die zelf dus de middelste was van drie. Willem leidde toen – en
leidt nog altijd, veronderstel ik – een teruggetrokken en solitair bestaan. Hij
verdeelde, zo vernam ik, zijn tijd over zijn werk als apotheker, zijn hobby als kleiduifschieter en de verbouwing van zijn
huis. Willem was niet aanwezig toen ik er arriveerde in het gezelschap van mijn
neven Lode (de broer van Willem), Bertrand en Remy (de zonen van Leon, de twee
neefjes van wie ik vermoed dat ze mij vergezelden op die helse rit van Herne
naar Stokkem in grootvaders Volkswagen Kever) en tante Lot (Gastons weduwe) –
wij hadden onze komst niet aangekondigd. Dus kon ik er niet binnen. Maar ik zag
aan de buitenkant dat de pogingen tot verbouwing tot dusver niet al te
succesvol waren verlopen. Om niet te zeggen dat Willem erin was geslaagd om wat
ooit een mooi symmetrisch opgebouwde, bescheiden maar toch fraaie kleine villa
was reddeloos te verminken.Een paar jaar geleden was ik er voor het laatst. De aanleiding was de begrafenis van mijn vaders oudere broer. Ik had hem het jaar tevoren voor het eerst na zeer vele jaren bezocht, hij was toen nog in opperbeste vorm. Maar het was grondig fout gelopen. Een stuk appel was in zijn keel blijven steken en hij had daar zodanig van moeten hoesten, dat zijn vermoeide hart, dat hem kortademig had gemaakt en hem – tegen zijn rusteloze natuur in – tot veel zitten en rusten had gedwongen, het begaf. (...)
De tuin was er niet beter aan toe. Integendeel, wat ooit een pronkstuk was geweest waarin onafzienbaar veel uren en dagen van kennis en toewijding waren geïnvesteerd, waar aardbeien en pruimen en rode bessen en prei en wortelen en aardappelen werden geplant en groeiden en konden worden geoogst, waar vogels kwinkeleerden en hun terrein afbakenden en zongen en floten en achter elkaar aan zaten en buitelden in het zonlicht – die tuin was nu een kale wei waarop een treurige pony met kale plekken in zijn vacht stond te slapen. Het beest behoorde toe aan een buur, die voor de graasfaciliteit een kleine vergoeding betaalde. De gave haag waardoor destijds geen bessenplunderaars waren weggeglipt, was vervangen door een van paal naar paal gespannen prikkeldraad. Alles op het perceel was omgeploegd en omgehakt: de jeneverbessenstruiken, de cipressen, de decennia oude fruitbomen.
Hoewel ik op geen enkele manier nostalgisch naar het flard verleden haakte dat mij met deze plek verbond, deed de aanblik van deze ramp mij pijn. Hoe was het mogelijk dat een ooit gekoesterde tuin zo grondig en achteloos kon worden vernield.
Ook de appelboom waaruit Willems vader, Gaston, een paar jaar eerder was gevallen, stond er niet meer.
Lees hier LVO vanaf het begin