In het veld groeide de purperen klaver rond onze enkels,
en grote witte en gele margrieten bloeiden rond onze knieën. Bloedrode hommels
landden op boterbloemen zo hoog als onze handen. Het lange weelderige gras in
het veld steeg en daalde in golven voor de wind uit en in een dicht groepje
bomen vlak bij ons kletterden dode takken tegen elkaar. Telkens als de wind
ging liggen, hoorden we het sijpelen van een gezwollen stroompje alsof het in
een stenen bak viel.
In mei hoorden we de eerste nachtegaal. Net toen de nacht
helemaal donker werd, begon hij te zingen. Zijn zang verschilde eigenlijk niet
veel van de zang van een spotlijster, met gekweel, en getjilp, en trillers,
gekweel, getjilp, en opnieuw gekweel, maar dan voortgebracht midden in de stilte
van de nacht, in het donker, of in het maanlicht, vanaf een plek die
geheimzinnig schuilging tussen de zwarte takken.
Lydia Davis, Bijna
geen geheugen, in: De verzamelde
verhalen, 171-172