6 mei 2014
dag 8.2
In Pontaix sla ik linksaf en begin
aan de route de la vallée de Roanne. Op
het bord staat er ook nog remarquable
route en dat is een understatement. Dit is een uitzonderlijk mooi dal, dat
zich vernauwt tot een gorge – waar de
slingerende weg tegen de rotsen wordt aangedrukt en soms zelfs in halfopen
tunnels verdwijnt. De Roanne is in droge periodes een rustige bergbeek waarin
helderblauw, witschuimend water grote rotsblokken polijst en de kleintjes
steeds verder neerwaarts, richting zee duwt.
Dit traject is een van mijn
geliefde reisbestemmingen – ik denk dat het de zesde keer is dat ik hier kom,
de derde keer op de fiets. Van mijn allereerste passage op de fiets (in 1979,
samen met Stefaan en Erwin op weg naar Arles) herinner ik mij niets.
In 1982 stond ik hier opnieuw, zonder fiets maar samen met mijn eerste lief L. Die herinnering staat mij levendiger voor de geest. Dat het 1982 was, weet ik nog omdat we in een café in Valence hadden gekeken naar de finale van de wereldbeker met Duitsland tegen het Italië van Paolo Rossi: 1-3. (Later die avond hadden we onze rugbytrein naar Die.) Het was moordend heet en we hadden er niets beter op gevonden om twee zware rugzakken door de Drôme en de Haute-Provence te verslepen. Of daar leek ons vrij primitieve reisconcept toch op – al is het natuurlijk wat summier uitgedrukt en valt er over die trektocht van een dag of tien zeker nog wel wat meer te vertellen. Maar tijdens onze tocht langs de Roanne was het dus bloedheet. En we hadden niet genoeg water bij. Het enige vocht dat we op een gegeven moment bij hadden was het suikerzoete sap in een blikje opgelegde ananas. En er was dat liftavontuur met die twee schaarsgeklede mannen. We werden redelijk in het begin van de route de la vallée opgepikt door twee in een minuscuul zwart slipje geklede jonge mannen. Ze reden met een auto die ze van het schroot hadden gehaald (dat zeiden ze toch). Het gaf niet dat ik bij het instappen het binnenwerk van het achterportier bij het de deurklink in mijn handen bleek te houden. Och, zei die ene aan het stuur, we gooien hem toch weer weg. Hij had het over de auto. Ergens halverwege tussen Pontaix en Saint-Nazaire-le-Désert hielden ze halt. Op die weg kwam er in die tijd – nu is het anders, heb ik kunnen vaststellen – nauwelijks een auto voorbij. Kom, laat ons van het mooie uitzicht genieten, stelden ze voor. En ze gebaarden dat we samen met hen moesten uitstappen en een eindje van de weg weggaan, naar godweetwaar. Ik rook onraad. We blijven hier bij de auto, sprak ik op fluistertoon tot L. Tegen het zwembroekdragende geboefte gebaarde ik dat ze maar alleen van hun panorama moesten gaan genieten. Wat ze deden, maar ze bleven echt niet lang weg. Ze stapten weer in, en wij ook, en zo ging het, woordenloos, verder tot Saint-Nazaire. Daar zei ik dat we er uit moesten en dat was dat.
In 1982 stond ik hier opnieuw, zonder fiets maar samen met mijn eerste lief L. Die herinnering staat mij levendiger voor de geest. Dat het 1982 was, weet ik nog omdat we in een café in Valence hadden gekeken naar de finale van de wereldbeker met Duitsland tegen het Italië van Paolo Rossi: 1-3. (Later die avond hadden we onze rugbytrein naar Die.) Het was moordend heet en we hadden er niets beter op gevonden om twee zware rugzakken door de Drôme en de Haute-Provence te verslepen. Of daar leek ons vrij primitieve reisconcept toch op – al is het natuurlijk wat summier uitgedrukt en valt er over die trektocht van een dag of tien zeker nog wel wat meer te vertellen. Maar tijdens onze tocht langs de Roanne was het dus bloedheet. En we hadden niet genoeg water bij. Het enige vocht dat we op een gegeven moment bij hadden was het suikerzoete sap in een blikje opgelegde ananas. En er was dat liftavontuur met die twee schaarsgeklede mannen. We werden redelijk in het begin van de route de la vallée opgepikt door twee in een minuscuul zwart slipje geklede jonge mannen. Ze reden met een auto die ze van het schroot hadden gehaald (dat zeiden ze toch). Het gaf niet dat ik bij het instappen het binnenwerk van het achterportier bij het de deurklink in mijn handen bleek te houden. Och, zei die ene aan het stuur, we gooien hem toch weer weg. Hij had het over de auto. Ergens halverwege tussen Pontaix en Saint-Nazaire-le-Désert hielden ze halt. Op die weg kwam er in die tijd – nu is het anders, heb ik kunnen vaststellen – nauwelijks een auto voorbij. Kom, laat ons van het mooie uitzicht genieten, stelden ze voor. En ze gebaarden dat we samen met hen moesten uitstappen en een eindje van de weg weggaan, naar godweetwaar. Ik rook onraad. We blijven hier bij de auto, sprak ik op fluistertoon tot L. Tegen het zwembroekdragende geboefte gebaarde ik dat ze maar alleen van hun panorama moesten gaan genieten. Wat ze deden, maar ze bleven echt niet lang weg. Ze stapten weer in, en wij ook, en zo ging het, woordenloos, verder tot Saint-Nazaire. Daar zei ik dat we er uit moesten en dat was dat.
Ik zeg niet dat er iets zou
gebeurd zijn, maar de setting voor een brutale roofmoord was ideaal. L. heb ik
pas achteraf ongerust gemaakt met mijn angst.
Derde keer de Roanne met de fiets,
wat was dan de tweede keer? Dat was die keer dat ik samen met Dirk, Luc en Guy
in Die overnachtte en van daaruit twee dagtrips maakte. De eerste dag was het
mooi weer en dan deden we een tocht van een kilometer of 80, onder meer langs
de Roanne. De tweede dag regende het, en dan fietsten we gewoon de Rousset op
en af. (We dronken boven in het café van het skiressort, aan de andere kant van
de tunnel, een hete chocolademelk.) In welk jaar was dat? Om het zeker te weten
stuur ik Dirk, Luc en Guy een sms. Luc schrijft me terug:
Beste Pascal, goed van je te horen vanaf Die. Ik herinner me de col
nog, maar het jaar weet ik niet. Het moet rond ’99 geweest zijn. Alles goed met
benen en hoofd? Is het genieten of vooral afzien? (Genieten!, Luc.
Genieten!) Veel kracht en schoonheid
toegewenst. (...)
En Guy schrijft:
Heel lang geleden. Ik ben dat reisje nog niet vergeten. (…)