9 mei 2014
dag 11.1
Wat is dat, genieten van een
landschap? Wanneer en waarom vinden wij een landschap mooi? Of vind ik een landschap mooi want het is
uiteraard altijd een subjectieve aangelegenheid. Hoewel, zo subjectief is dat
subjectief ook weer niet want je moet eens nagaan in welke mate je in je
beoordeling van landschappen – net zoals bij kunstwerken, literatuur, muziek
etcetera – beïnvloed bent door het oordeel van anderen, en dan uiteraard het
oordeel van geliefde anderen. Esthetiek en erotiek gaan altijd samen.
Maar goed, zijn er objectieve
criteria die meespelen? Landschappen kunnen ruw zijn of lieflijk, onherbergzaam
of acceuillant, monotoon of
gevarieerd, veeleisend of comfortabel, hard, zacht, groen, grauw of grijs,
geaccidenteerd of harmonisch… Het landschap bestaat uit voorgrond, horizonlijn
en lucht (wolken, hemel, zwerk…). Landschappen dragen – ik heb het over
Frankrijk, de streken waar ik doorheen fiets – altijd een menselijke stempel. Ze zijn dus ook: geschiedenis. En
niet te vergeten: landschappen zijn ook persoonlijke geschiedenis – daarom gaan
we zo graag naar plaatsen terug, om ons daarvan te vergewissen en om onze eigen
verandering af te meten aan wat we opnieuw zien en niet herkennen.
Puur natuur levert een ander soort
schoonheid.
Ik lees graag de menselijke sporen
in het landschap: een verlaten schuur die door klimop wordt overwoekerd, hoe de
wegen zich rond het reliëf kronkelen, de bewerkingslijnen op de akkers. Ik hou
van reliëf (en dus helemaal niet van polders) omdat de akkers daardoor
vreemd-vrouwelijke vormen krijgen: een gebogen lijn tegen een bosrand wordt een
heup, die hier overgaat in de inham van de zij en daar in de ronding van de dijen.
En dan zijn er natuurlijk de kleuren, zeker in deze lente: het groen, oker,
bruin – tegen het grijs en wit en blauw in de lucht en het donkergrijs van de
wegen met daarop de witte strepen die het menselijk verkeer in goede banen
moeten leiden. Maar landschappen zijn ook: de geuren, de geluiden. Het geritsel
in de berm, het ruisen van wind in de bomen, het geklater van een beek waar je
overheen rijdt.
Het onophoudelijke gefluit, getsjip, gegak, gekras van de vogels. Daar moet je iets van kennen om ervan te genieten. (Alle genot begint met kennis.) Zo onderscheidde ik intussen alweer een sperwer en een groene specht (golvende vlucht, roep: kluu-kluu-kluu), en heb ik, naarmate mijn reis vordert en er zich steeds minder nieuwe bijzondere soorten aandienen, steeds meer oog voor het ‘normaal’ gevederte: mussen van alle slag (huis-, hegge-, gras-), de kraaiachtigen (kraai, kauw, ekster), eenden die als F16’s in formatie overvliegen. En ik zag – dat was lang geleden! – ook alweer enkele meeuwen. Ik nader de Atlantische kust! En dan die Vlaamse gaaien! Mooi, daar niet van, maar dom! Altijd verraden ze zich door op het laatste moment over te steken. Mooi, maar arrogant, zelfgenoegzaam, pretentieus. (En een hop? Neen, die kreeg ik nog niet te zien.)